ECLI:NL:GHAMS:2017:3988

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
23-006369-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor witwassen, oplichting en valsheid in geschrift

Op 3 oktober 2017 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte was eerder veroordeeld voor witwassen, oplichting en valsheid in geschrift. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen, waaronder de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en bewijsuitsluiting. De verdachte was vrijgesproken van bepaalde tenlastegelegde feiten in eerste aanleg, maar het hof verklaarde haar niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor deze delen. De zaak betrof onder andere het verwerven van grote geldbedragen en waardevolle horloges, waarvan de verdachte wist dat deze afkomstig waren uit misdrijf. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van witwassen, oplichting en valsheid in geschrift. De verdachte had een hypothecaire lening aangevraagd met valse documenten en had contant geld en horloges in haar bezit die van misdrijf afkomstig waren. Het hof legde een gevangenisstraf op van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De uitspraak benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de integriteit van de financiële en economische systemen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-006369-08
datum uitspraak: 3 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 28 november 2008 in de strafzaak onder parketnummer 15-634049-06 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
adres: [adres 3] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2011, 7 oktober 2011, 10 december 2012, 15 januari 2014, 30 augustus 2017 en 19 september 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Haarlem vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover
dat ziet op het van geldbedragen (onder meer voor vakanties) gebruik maken en van het onder 3 tenlastegelegde, voor zover dat ziet op het valselijk opmaken of vervalsen van een werkgeversverklaring en twee, althans één loonafrekening(en) door daarin valselijk en/of in strijd met de waarheid te vermelden onderscheidenlijk dat zij in dienst is sinds 01-02-2004 tegen een bruto salaris van 4000 euro per maand in de functie debiteurenbeheer en dat zij in dienst is sinds 01-02-2004 tegen een bruto salaris van 4000 euro per maand in de functie acquisitie buitendienst. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep gegeven deelvrijspraken.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 5 t/m 6 april 2006, althans in of omstreeks de periode van
17 januari 2006 tot en met 6 april 2006, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten
- een geldbedrag van 110.950 euro,
- 21 horloges (van onder meer de merken Audemars Piquet, Cartier en Rolex) met een gezamenlijke waarde van (in ieder geval) ongeveer 72.000 euro, althans een aanzienlijke waarde,
- een Volkswagen Touareg personenauto, althans een geldbedrag van 48.000 euro en/of
- een geldbedrag van ongeveer 62.700, althans enig geldbedrag (zijnde het tegoed op aan verdachte en/of verdachtes mededader toebehorende bankrekeningen)
hebben/heeft verworven, voorhanden hebben/heeft gehad, hebben/heeft overgedragen en/of omgezet, althans van (een) voorwerp(en), te weten (grote) geldbedragen (onder meer voor vakanties), gebruik heeft gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader wist dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf;
2.
zij in of omstreeks de periode van 3 maart t/m 16 juni 2004 te Amsterdam, Amstelveen, De Meern en/of Den Haag, althans in Nederland, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer en/of tot het aangaan van een schuld,
immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- ( via een tussenpersoon [tussenpersoon] ) een aanvraag voor een hypothecaire lening tot een bedrag van 237.000,- euro indiend bij [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] ;
- tijdens het acceptatieproces een (valse of vervalste) werkgeversverklaring van [bedrijf 3]
alsmede een kopie van een (valse of vervalste, althans onware) loonafrekening (d.d. 26 februari 2004) aangeleverd;
- zich (hiermee) voorgedaan als beschikkend over een vast (legaal) inkomen, groot genoeg om voor de gevraagde hypothecaire lening in aanmerking te komen, waardoor [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] werd(en) bewogen tot het offreren en/of aangaan van een hypothecaire lening;
3.
zij in of omstreeks de periode van 26 februari t/m 16 maart 2004 te Amsterdam
- een aanvraagformulier hypotheek,
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid vermeld:
- dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of een aanstelling in vaste dienst is aangegaan met een bruto jaarsalaris van 48.000 euro (in de functie van aquisitie buitendienst) (met datum indiensttreding 01-02-2004),
zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Bespreking van gevoerde verweren met betrekking tot het voorbereidend onderzoek

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich aangesloten bij het betoog van de raadsvrouw in de zaak tegen de medeverdachte [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) onder parketnummer 23-006370-08,
in wiens zaak het hof eveneens op 3 oktober 2017 uitspraak heeft gedaan. Daarin zijn de door de raadsvrouw van de medeverdachte gevoerde verweren verworpen. Het hof volstaat hier met een verwijzing naar die beslissing en de motivering daarvan. Een kopie van het arrest in de zaak tegen [bedrijf 3] onder voormeld parketnummer is aan dit arrest gehecht (zie bijlage).
De raadsman heeft naast de voormelde verweren betoogd dat wegens vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in
de vervolging van de verdachte, subsidiair bewijsuitsluiting moet worden toegepast, althans dat strafvermindering moet volgen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat:
  • i) de doorzoeking van de woning van de verdachte op 5 april 2006 onrechtmatig is geweest, omdat de door de verdachte gegeven toestemming tot het verrichten van
  • ii) het opvragen van bankgegevens en reisgegevens van de verdachte op 23 mei 2005 en
2 februari 2006 onrechtmatig was, omdat niet valt in te zien hoe die gegevens kunnen bijdragen aan het onderzoek naar betrokkenheid bij de diamantroof waarvan haar ex-echtgenoot [bedrijf 3] werd verdacht;
  • iii) de verdachte zonder wettelijke grondslag of onderzoeksbelang gedurende bijna een jaar stelselmatig is geobserveerd;
  • iv) door de rechter-commissaris in 2005 en 2006 - gedurende een jaar - ten onrechte tapmachtigingen zijn verleend, omdat hij bij gebreke van een redelijk vermoeden van
schuld in redelijkheid niet kon komen tot het verlenen van die machtigingen.
Het hof verwerpt deze verweren omdat (i) de doorzoeking op 5 april 2006 in de woning van de verdachte blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 11 mei 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , heeft plaatsgevonden op de voet van artikel 110 Wetboek van Strafvordering onder leiding van de rechter-commissaris (bijlage 12), zodat het al dan niet verleend zijn van toestemming door de verdachte op de rechtmatigheid van de doorzoeking niet van invloed is, (ii) een onderzoek naar de (wijzigingen in en details van de) financiën en uitgaven van de verdachte – die nog nauwe contacten onderhield met de medeverdachte [bedrijf 3] – weldegelijk kon bijdragen aan genoemd onderzoek waarin [bedrijf 3] verdachte was, omdat daarin immers sprake was van een grote nog niet teruggevonden buit, (iii) hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet aannemelijk maakt dat de desbetreffende, zich bij de BOB-stukken van het dossier bevindende, van bijlagen voorziene en ook overigens gemotiveerde bevelen op ontoereikende of buitenwettelijke gronden zijn verleend. Het hof merkt daarbij op dat het hem is opgevallen dat in het dossier waarover het hof beschikt de processen-verbaal van de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] van 11 oktober 2005 waarin de aanvragen
tot verlenging van het bevel stelselmatige observatie ex art. 126g Wetboek van Strafvordering betreffende de verdachte en haar medeverdachte [bedrijf 3] in die zin zijn omgewisseld, dat het proces-verbaal dat ziet op het verlengingsbevel betreffende de verdachte is gehecht aan het verlengingsbevel betreffende medeverdachte [bedrijf 3] en andersom. Het hof verwerpt het verweer onder (iv) op de gronden zoals weergegeven in de hier als herhaald en ingelast te beschouwen overwegingen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep op bladzijde 3. Een kopie van het vonnis is aan dit arrest gehecht (zie bijlage).

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bespreking van de gevoerde bewijsverweren

De inhoud van de verweren
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde witwassen, omdat de verdachte over ruim voldoende legale inkomsten beschikte om haar bezit en uitgaven te kunnen verklaren, in welk verband mede is aangevoerd dat de verdachte de Volkswagen Touareg in haar bezit had op basis van een normale huurkoopovereenkomst. Ter ondersteuning van dit verweer heeft de raadsman betoogd dat de verdachte, naast haar inkomen uit arbeid, de woning aan het Heinekenplein – waarvoor zij maandelijks huur betaalde – onderverhuurde, dat zij maandelijks voor de gezamenlijke kinderen een bijdrage ontving van [bedrijf 3] van tussen de fl. 1.500,- en € 1.500,- , dat zij van haar ouders in 2004 een gift ontving
van € 20.711,-, alsmede giften in de jaren 2001 tot en met 2003 (van, naar het hof begrijpt uit de door de raadsman overgelegde bankafschriften: enkele duizenden euros), dat zij van haar zus een lening van
€ 35.000,- kreeg en dat zij een opbrengst had van de verkoop van haar woning in 1998 van omgerekend naar euro’s ruim € 34.000,-. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte niet wist van de aanwezigheid in haar slaapkamer van de daar aangetroffen ruim € 110.000,- contant en dat zij evenmin wist dat het in de tenlastelegging genoemde geld - voor zover afkomstig van [bedrijf 3] - en de door hem in haar woning bewaarde horloges van enig misdrijf afkomstig waren.
De raadsman heeft gedeeltelijke vrijspraak bepleit van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat niet bewezen kan worden verklaard, dat de verdachte een valse naam heeft aangenomen.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen voor zover de verdachte het valselijk opmaken is verweten van de werkgeversverklaring en de loonstrook, omdat uit de stukken van het dossier volgt dat [valse naam] deze stukken heeft opgemaakt.
Beoordeling door het hof
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Het verweer ten aanzien van feit 3 kan buiten bespreking blijven, omdat de onderdelen van de tenlastelegging waarop dat verweer zijn pijlen richt, in hoger beroep niet meer aan de orde zijn.
Het verweer ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde treft doel. Het hof zal de verdachte van
het onder 2 tenlastegelegde vrijspreken voor zover haar daarin het aannemen van een valse naam
is verweten. Voor het overige is tegen het onder 2 en 3 tenlastegelegde geen verweer gevoerd.
Het hof komt ten aanzien van die feiten tot een bewezenverklaring.
Ten aanzien van feit 1
Beoordelingskader “afkomstig van enig misdrijf”
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, (alternatieve) herkomst van het voorwerp. Tegen deze achtergrond, komt het hof tot de volgende overwegingen en conclusie.
Schijnconstructie
Het hof stelt voorop dat de bewezenverklaring van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten mede
van betekenis is voor de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde feit. Uit de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten volgt dat de verdachte tegenover haar hypotheekverstrekker – in strijd met de werkelijkheid – de schijn heeft willen wekken dat zij een substantieel inkomen uit arbeid genoot op basis van een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 3] . Omdat de verdachte wist dat deze arbeidsovereenkomst en het bijbehorende inkomen in werkelijkheid ten tijde van de hypotheekaanvraag niet bestonden, maar ook heeft begrepen dat zij de aan de verstrekte hypotheek verbonden financiële verplichtingen (blijkens de offerte van [bedrijf 1] bestaand uit het maandelijks betalen van een bedrag van € 987,50) zou moeten voldoen, kan het niet anders dan dat de verdachte heeft verondersteld dat zij
– ook zonder het fictieve inkomen uit arbeid – aan de hypothecaire verplichtingen zou kunnen voldoen en kon beschikken over (contant) geld uit een andere bron. De bewijsmiddelen die het hof gebruikt voor het onder 2 en 3 bewezenverklaarde wijzen erop dat de verdachte met [valse naam] heeft afgesproken hem te voorzien € 19.500,- die hij vervolgens aan haar als “zogenaamd voor onbepaalde tijd in dienst” bij [bedrijf 3] als salaris zou overmaken, van welk bedrag de verdachte op 23 februari 2004 – volgens de brief van [valse naam] van die datum – € 16.000,- aan hem had verstrekt. [1] Dat betekent tevens dat de verdachte voor het uitvoeren van deze schijnconstructie heeft beschikt over in elk geval ook deze som geld.
Deze feiten en omstandigheden roepen naar het oordeel van het hof de vragen op waarom de verdachte de schijn van een legaal inkomen van [bedrijf 3] wilde wekken en uit welke andere bron de verdachte – naar zij wist: ook in de toekomst – kon beschikken over geld.
Die vragen worden extra prangend in het licht van de omstandigheid dat solide aanknopingspunten ontbreken voor het bestaan van legale inkomsten die een verklaring kunnen bieden voor de bezittingen en het uitgavenpatroon van de verdachte, zoals uit het onderzoek naar voren is gekomen.
Bezittingen, uitgavenpatroon, aangroei banktegoed en daar tegenover staande legale inkomsten
Uit de bij de Belastingdienst bekende gegevens volgt dat het tegoed van de verdachte op haar bankrekeningen in de periode van 2001 tot en met 2003 is aangegroeid van € 0 naar € 113.304,-. [2]
Het saldo op twee bankrekeningen van de verdachte bij de ABN-AMRO bank bedroeg op 6 april 2006 ongeveer € 62.700,-. [3] Voorts beschikte de verdachte op 5 april 2006 over een Volkswagen
Touareg met, volgens een bij de verdachte aangetroffen huurovereenkomst van 23 januari 2006
een aanschafwaarde van € 48.000,-, waarvan het na inruil van een andere auto resterende bedrag van
€ 30.500,- door afbetalingen van € 500,- per maand moest worden voldaan. [4]
Wat de uitgaven van de verdachte betreft, blijkt uit de stukken van het dossier het volgende.
Uit bankafschriften van de verdachte volgt dat zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 6 januari 2006 maandelijks aan vaste lasten (exclusief onder meer: telefoonkosten, kosten voor levensmiddelen en kleding en afbetalingen voor een auto) ruim € 1.500,- van haar ABN-AMRO rekening met nummer 484710079 heeft betaald. [5] Voorts volgt uit bankafschriften van de Fortisbank rekening met nummer 973919574 dat de verdachte maandelijks € 958,76 huur betaalde voor een niet door haar bewoonde woning aan het [adres 2] en voor die woning € 46,73 per maand aan energiekosten betaalde. [6]
De hypotheekaanvraag bij [bedrijf 1] van 16 maart 2004 zag op een nieuwbouwwoning met een koopsom van € 343.000,-, terwijl de aanvraag zag op een lening van € 237.000,-, [7] zodat de verdachte
€ 106.000,- aan eigen middelen moest bijdragen.
Tegenover deze bezittingen, vermogensgroei, uitgaven en financiële verplichtingen staat een bij de Belastingdienst bekend bruto-inkomen van de verdachte over de jaren 2001 tot en met 2005 van bij elkaar opgeteld, in totaal ongeveer € 82.000,- [8] (gedeeld door vijf is dat € 16.400,- bruto per jaar).
Van de medeverdachte [bedrijf 3] , is bij de Belastingdienst over de jaren 2001 tot en met 2005 geen inkomen bekend, [9] terwijl de Belastingdienst – op basis van het gegeven dat hij in de gemeentelijke basisadministratie bijna onafgebroken tot 27 december 2007 op een adres in Nederland ingeschreven
is geweest en hij in Nederland bij de verdachte drie erkende kinderen heeft, waarvan de jongste
op 18 juni 2006 is geboren – tot de voorlopige conclusie is gekomen dat de medeverdachte ten minste
tot 2008 in Nederland woonachtig is geweest en derhalve voor zijn wereldinkomen in Nederland belastingplichtig was. [10]
De stelling van de verdachte dat zij de woning aan het [adres 2] onderverhuurde en daarop verdiende acht het hof niet aannemelijk geworden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze stelling voor het eerst is betrokken ter terechtzitting in hoger beroep van 30 augustus 2017 en dat ook toen pas ter staving van die stelling een (niet van een kopie van enig identiteitsdocument voorziene) “bewarings-overeenkomst” met daarop de datum 1 november 2004 in het geding is gebracht. Op 6 april 2006 door de politie gevraagd naar de van haar rekening overgemaakte huur voor deze woning en op de vraag wie daar woont, heeft de verdachte zich op haar zwijgrecht beroepen. [11]
In verband met de gestelde lening van de zuster van de verdachte wordt het navolgende overwogen. Enkel op grond van de vermelding op het bankafschrift van de verdachte dat zij een bedrag van
€ 35.000,- zou hebben ontvangen van [naam 1] en de mededeling van de verdediging dat dit een lening van de zus van de verdachte betreft, acht het hof dit niet aannemelijk geworden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat bij de doorzoeking van de woning van de verdachte een door de verdachte geschreven notitie is aangetroffen, in een notitieboekje van de verdachte, waarin diverse substantiële geldbedragen zijn vermeld, met omschrijvingen als “29500 via bank [zus verdachte 2] ”, terwijl [zus verdachte 2] een zus is van de verdachte, [12] en de verdachte voor deze feiten en omstandigheden die – in onderling verband beschouwd – redengevend zijn voor de vaststelling dat de verdachte via de rekening van haar zus substantiële bedragen op haar eigen rekening terecht doet komen, geen die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Verhoord door de politie heeft zij bevestigd dat zij dat heeft geschreven, maar zich op haar zwijgrecht beroepen toen haar werd gevraagd wat deze notities te betekenen hadden. [13] Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 augustus 2017 heeft de verdediging zich meer in het algemeen op het standpunt gesteld dat het vragen naar details geen zin heeft, omdat de verdachte zich die niet meer kon herinneren.
Overigens wijst het hof in dit verband nog op het feit dat voor zover de verdachte in haar verhoor
bij de politie al iets heeft verklaard, in welk verband er bijvoorbeeld op wordt gewezen dat zij
aldaar ontkent dat zij van de medeverdachte [bedrijf 3] een bijdrage voor de kinderen ontvangt,
deze verklaring in het licht van hetgeen vervolgens uit het dossier blijkt, niet bijdraagt aan haar geloofwaardigheid.
Tussenconclusie
In het licht van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat het van de verdachte bij de Belastingdienst bekende inkomen, ook indien daarbij wordt opgeteld wat de verdachte aan inkomsten stelt te hebben gehad, voor zover die stellingen hiervoor (wat betreft de onderverhuur en gift
van € 35.000,-) niet als onaannemelijk terzijde zijn geschoven, geen verklaring biedt voor de vermogenstoename van de verdachte, voor haar uitgavenpatroon en het overigens kunnen voorzien in haar levensonderhoud en dat van haar kinderen op de wijze zoals zij dat deed. Dat brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte een andere, door haar – anders dan met de mededeling dat zij weleens wat krijgt toegestopt, zonder te willen zeggen van wie [14] – niet prijsgegeven bron van financiële middelen moet hebben gehad, waaruit zij heeft kunnen putten en waaruit zij, mede blijkens haar handelen zoals onder 2 en 3 bewezenverklaard, verwachtte te kunnen blijven putten. Het hof stelt vast dat die bron moet hebben bestaan uit door de medeverdachte [bedrijf 3] verstrekt contant geld, zoals dat ook op 5 april 2006 in de woning van de verdachte, samen met een groot aantal waardevolle horloges is aangetroffen, en acht bewezen dat de verdachte van de aanwezigheid van dit contante geld en deze horloges heeft geweten.
De ontkenning door de verdachte van de wetenschap van de aanwezigheid in haar woning van het contante geld en de horloges althans het waardevolle karakter daarvan, acht het hof ongeloofwaardig,
in het licht van het vorenstaande. Het betoog van de verdediging dat de verdachte niet heeft geweten van de waarde van de horloges treft evenmin doel. Ten eerste is het een feit van algemene bekendheid dat horloges van de merken Rolex en Cartier een (zeer) aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Ten tweede moet de aanwezigheid van deze horloges worden beschouwd in samenhang met de aanwezigheid van
de ruim € 110.000,- aan contant – middellijk of onmiddellijk van enig misdrijf afkomstig – geld.
Misdadige herkomst contant geld en horloges
In de door de verdachte bewoonde woning aan de [adres 3] te Amsterdam zijn bij een doorzoeking op 5 april 2006, in de keuken zeven horloges en het paspoort van de medeverdachte [bedrijf 3] gevonden en in de ouderslaapkamer 14 horloges en – in kleine coupures – een geldbedrag van ruim € 110.000,-.
Dit geld lag op drie plaatsen in deze slaapkamer. Ongeveer € 38.000,- lag in een kledingkast, in een dekbed verpakt in een plastic hoes, ruim € 70.000,- in een plastic tas in een kledingkast en 57 briefjes van € 50,- (€ 2.850,-) met de 14 horloges in een lade van een andere kast. De gezamenlijke waarde van de 21 horloges, met daaronder horloges van de merken Audemars Piguet, Rolex en Cartier, was ongeveer € 72.345,-. [15] In het arrest van het hof van 3 oktober 2017 in de zaak tegen de medeverdachte [bedrijf 3] heeft het hof gemotiveerd geoordeeld dat en waarom dit geldbedrag en deze horloges naar het oordeel van het hof - middellijk of onmiddellijk - van enig misdrijf afkomstig zijn en dat de medeverdachte dat wist. Die overwegingen en dat oordeel dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd (zie bijlage).
Conclusie
In het licht van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte dit contante geld en de waardevolle horloges tezamen met de medeverdachte [bedrijf 3] voorhanden heeft gehad, terwijl zij
wist (althans minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard en is blijven aanvaarden) dat het ging om voorwerpen met een – middellijk of onmiddellijk – misdadige herkomst. Die laatste wetenschap leidt het hof af uit het handelen van de verdachte zoals bewezenverklaard onder 2 en 3, uit de aard van de aangetroffen voorwerpen, uit het feit dat de verdachte niet heeft willen prijsgeven van wie zij geld kreeg toegestopt en geen redengevende ontzenuwende verklaring heeft gegeven omtrent de vele haar belastende feiten en omstandigheden. In het verlengde van het vorenstaande komt het hof tevens tot het oordeel dat de Volkswagen Touareg en het banksaldo op 6 april 2006 – middellijk of onmiddellijk – (gedeeltelijk) van enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dat wist.
De ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde gevoerde verweren worden daarom door het hof verworpen.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof op onderdelen tot een andere bewezenverklaring komt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 5 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen, te weten
- een geldbedrag van ruim 110.000 euro, en
- horloges van onder meer de merken Audemars Piguet, Cartier en Rolex met een gezamenlijke waarde van ongeveer 72.000 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl zij en haar mededader wisten dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf
en de volgende voorwerpen, te weten
- een Volkswagen Touareg personenauto en
- een geldbedrag van ongeveer 62.700 euro, zijnde het tegoed op aan verdachte toebehorende bankrekeningen, voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
2.
zij in de periode van 3 maart t/m 16 juni 2004 te Amsterdam, Amstelveen, De Meern en Den Haag, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen, [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, en/of tot het aangaan van een schuld, immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- via een tussenpersoon [tussenpersoon] een aanvraag voor een hypothecaire lening tot een bedrag van 237.000,- euro ingediend bij [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] ;
- tijdens het acceptatieproces een valse werkgeversverklaring van [bedrijf 3] alsmede een kopie van een valse loonafrekening d.d. 26 februari 2004 aangeleverd;
- zich hiermee voorgedaan als beschikkend over een vast legaal inkomen, groot genoeg om voor de gevraagde hypothecaire lening in aanmerking te komen, waardoor [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] werden bewogen tot het offreren en aangaan van een hypothecaire lening;
3.
zij op 16 maart 2004 te Amsterdam
- een aanvraagformulier hypotheek, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid vermeld:
- dat zij een aanstelling in vaste dienst is aangegaan met een bruto jaarsalaris van 48.000 euro in de functie van acquisitie buitendienst,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep
in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen
en
witwassen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
oplichting.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
valsheid in geschrift.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in de appelfase is overschreden, hetgeen in geval van strafoplegging, in de strafmaat dient te worden verdisconteerd. Voorts heeft hij erop gewezen dat de verdachte het in aanbouw zijnde huis op IJburg heeft moeten verkopen, waardoor zij fors financieel is benadeeld. De raadsman heeft verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, omdat de verdachte een alleenstaande moeder is van drie kinderen in de leeftijd van 20, 18 en 10 jaar, zodat ook de kinderen daardoor hard zouden worden getroffen. Mede gelet op de ouderdom van de feiten heeft de raadsman verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich (met haar mededader) schuldig gemaakt aan witwassen van grote (contante) geldbedragen, dure horloges en een Volkswagen Touareg. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Het gaat hier derhalve om ernstige feiten. Daarnaast heeft de verdachte zich met het oog op het verkrijgen van een hypothecaire lening schuldig gemaakt aan oplichting en aan valsheid in geschrift. Dit handelen tast
het vertrouwen aan dat verstrekkers van hypothecaire leningen moeten kunnen stellen in de aan hen verstrekte stukken en kan leiden tot grote financiële schade. Meer in het algemeen kan het vertrouwen worden geschaad dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in documenten die strekken tot het bewijs van de daarin vermelde feiten. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 augustus 2017 is zij niet eerder onherroepelijk veroordeeld.
Het hof (dat de doorzoeking van de woning van de verdachte op 5 april 2006 en de daaropvolgende aanhouding van de verdachte als beginpunt neemt van de op redelijkheid te beoordelen termijn van berechting, omdat de verdachte daaraan de verwachting heeft kunnen ontlenen te worden vervolgd voor de feiten die in dit arrest aan de orde zijn) heeft geconstateerd dat tijdens de behandeling in eerste aanleg de redelijke termijn in enige mate, en in hoger beroep in aanmerkelijke mate is overschreden, hetgeen deels het gevolg is van weinig voortvarend handelen van de overheid en deels het gevolg van verzoeken van de verdediging van de medeverdachte – zoals gedaan op de terechtzitting van 15 januari 2014 – waarbij de verdediging van de verdachte zich heeft aangesloten. Het hof acht, alles afwegende, voor
de bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest passend en geboden. Gelet op de geconstateerde schendingen van de redelijke termijn zal het hof de op te leggen gevangenisstraf in die zin verminderen dat deze zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest bedraagt. Op deze wijze is naar het oordeel van het hof voldoende rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De omstandigheid dat uit het Uittreksel van de Justitiële Documentatie van 22 augustus 2017 niet is gebleken dat de verdachte eerder met justitie in aanraking is geweest, maakt dat niet anders. Toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht komt, gelet op de ernst van feiten, niet in aanmerking. Met een andere straf dan een gevangenisstraf kan niet worden volstaan. De omstandigheid dat de verdachte een alleenstaande moeder is, heeft het hof meegewogen, maar van onvoldoende gewicht geacht.
Beslag
Het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, genummerd op de beslaglijst: 80, 85, 90, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 111, 112, 113, 114, 115, 116, 117, 121, 127, 148 en 149. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard.
In verband met de Volkswagen Touareg waarover de verdachte beschikte wordt nog het navolgende overwogen. Tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte op 5 april 2006 is een schriftelijk stuk aangetroffen, waarop in de kop staat “ [bedrijf 4] ”, alsmede “23 januari 2006” en “Huurovereenkomst” en daaronder “Aan u verkocht: Vw Toureq …Euro 48000,-” en “Van u ingeruild: Opel Zafira … Euro 17500,-”. Vervolgens is vermeld: “Restant te betalen Euro 30.500,-. Dit wordt in een maandelijkse termijn van Euro 500,- (vijfhonderdeuro) betaald. De auto blijft aller tijden EIGENDOM van [bedrijf 4] totdat de laatste termijn voldaan is aan ons.”
Dit stuk is ondertekend door het autobedrijf en door de verdachte.
Gehoord als verdachte verklaart [bedrijf 4] , die blijkens zijn verklaring de in- en verkoop doet
van auto’s van [bedrijf 4] , dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar het inkomen van mevrouw [naam 1] , dat zij een keer zelf heeft betaald en dat er in maart een man is geweest die € 1.500,- heeft betaald (in een aan de verbalisanten getoond kasboek staat dat er € 1.500,- is betaald voor de Touareg van [naam 1] ). Op de vraag of de betaler een kwitantie krijgt, antwoordt Vermanen “Nee, het staat gewoon in het kasboek”. En op de vraag hoe hij aan het rentepercentage komt, antwoordt Vermanen:
“Zomaar. Als ik geld op de bank heb staan krijg je maar 1,5%. Ik vind dit wel een schappelijke rente.” Op een eerder moment vragen verbalisanten aan [bedrijf 4] – op dat moment niet in beeld als verdachte – of er rente betaald moest worden over het resterende bedrag, omdat (aldus de verbalisanten) daarover in het contract niet wordt gesproken. Hierna – aldus het proces-verbaal – pakt [bedrijf 4] een rekenmachine, tikt een bedrag van € 45.000,- in, telt daar 6% bij op en komt uit op een eindbedrag van € 47.700. Het hof is op grond van de inhoud van het stuk alsmede voornoemde antwoorden en geverbaliseerde handelingen van [bedrijf 4] van oordeel dat niet van een reële huurkoopovereenkomst kan worden gesproken, maar van een schijnconstructie teneinde buiten beeld te houden dat de verdachte in werkelijkheid de eigenaar van deze auto is. Het is immers niet alleen hoogst onaannemelijk dat een professioneel autobedrijf op de wijze als hiervoor aangegeven tot afgifte van een leaseauto zou overgaan met een waarde als in de overeenkomst aangegeven, maar ook dat een klant genoegen zou nemen met een overeenkomst waarin niet alleen niet is aangegeven hoeveel maandelijkse termijnen hij/zij moet betalen alvorens de eigendom overgaat, maar evenmin welk rentepercentage wordt berekend terwijl daarnaast aan die klant evenmin kwitanties worden verstrekt van de gedane betalingen. Tevens valt op – doch dit terzijde – dat [bedrijf 4] bij het berekenen van de rente geheel voorbij gaat aan de inruil ter waarde van € 17.500,-.
Het in beslag genomen en nog niet teruggegeven paspoort met op de beslaglijst het nummer 134 zal aan de afgevende instantie worden teruggeven.
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen met op de beslaglijst de nummers 83, 139, 142, 144 en 147 zullen aan de verdachte worden teruggeven.
Ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen met op de beslaglijst de nummers 82, 119, 120 en 140 zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57, 225, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover dat ziet op het van (grote) geldbedragen (onder meer voor vakanties) gebruik maken en van het onder 3 tenlastegelegde, voor zover dat ziet op het valselijk opmaken of vervalsen van een werkgeversverklaring en twee, althans één loonafrekening(en) door daarin valselijk en/of in strijd met de waarheid te vermelden onderscheidenlijk dat zij in dienst is sinds 01-02-2004 tegen een bruto salaris van 4000 euro per maand in de functie debiteurenbeheer en dat zij in dienst is sinds 01-02-2004 tegen een bruto salaris van 4000 euro per maand in de functie acquisitie buitendienst.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 80) Geld Nederlands 500x10; 1000x20; 200x50; 100x20; 100x10 euro;
- 85) Geld Nederlands 4x5; 1200x50; 80x10; 40x20; 44x50 euro;
- 90) Geld Nederlands 99x20; 29x10; 80x50; 57x50 euro;
- 94) 1.00 STK Personenauto 42-SJ-KV VOLKSWAGEN TOUAREG Kl: ZWART;
- 95) 1.00 STK Kentekenbewijs 1A+1B; behorende bij 42-SJ-KV;
- 96) 1.00 STK Rekening;
- 97) 1.00 STK Horloge Kl: LILA PANERAI lumi.;
- 98) 1.00 STK Horloge JAEGERLECOULTRE;
- 99) 1.00 STK Horloge JAEGERLECOULTRE;
- 100) 1.00 STK Horloges CHRISTIAANVDK.;
- 101) 1.00 STK Horloge BREITLING;
- 102) 1.00 STK Horloge BVLGARI;
- 103) 1.00 STK Horloge JAEGERLECOULTRE;
- 104) 1.00 STK Horloge AUDEMARSPIQUET;
- 105) 1.00 STK Horloge CARTIER;
- 106) 1.00 STK Horloge SEIKO chro.;
- 107) 1.00 STK Horloge U-BOOT;
- 108) 1.00 STK Horloge ROLEX cellini;
- 109) 1.00 STK Horloge ROLEX daytona;
- 110) 1.00 STK Horloge CARTIER;
- 111) 1.00 STK Horloge ROLEX seadweller;
- 112) 1.00 STK Horloge ROLEX oyster;
- 113) 1.00 STK Horloge EBEL;
- 114) 1.00 STK Horloge EBEL voyager;
- 115) 1.00 STK Horloge ROLEX;
- 116) 1.00 STK Horloge OMEGA speedm.;
- 117) 1.00 STK Horloge BREITLING emerg.;
- 121) 17.00 STK Buitenl. geld niet inwissel 1x5; 3x10; 3x10; 5 x100; 5x500 Dirham;
- 127) Geld Nederlands 2x50; 1x20; 1x10; 1x5 euro;
- 148) 43.00 STK Buitenl. geld niet inwissel diverse valuta’s, 43 stuks;
- 149) 31.00 STK Buitenl. geld niet inwissel diverse valuta’s, 31 stuks.
Gelast de
teruggaveaan de afgevende instantie van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 134) 1.00 STK Paspoort NEDERLAND, ND5903328.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen,
te weten:
- 83) 2.00 STK Notitie en memo;
- 139) 1.00 STK Koker;
- 142) 1.00 STK Foto;
- 144) Diverse, geldkoffer;
- 147) 2.00 STK Boek.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 82) 1.00 STK Munitie Kl: GOUD 9 MM, patroon (gouden kleur), huls/kogelkop (koper kleur);
- 119) 1.00 STK Wapen revolver;
- 120) 1.00 STK Munitie 9mm;
- 140) 1.00 STK Kruisboog SAXON.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. R. Kuiper en mr. R.C.P. Haentjens, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 oktober 2017.
Mr. R.C.P. Haentjens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Bijlage 5 bij het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte (overzicht) proces-verbaal van 26 juli 2006.
2.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006, p. 14, met als bijlage 13 de desbetreffende gegevens van de Belastingdienst.
3.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal van 27 oktober 2006, met bijlagen, waaronder een als bijlage E bijgevoegd faxbericht van ABN AMRO van 19 juni 2006. Dit proces-verbaal van [verbalisant 5] is als bijlage 14 gevoegd bij het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006.
4.Bijlage 17 bij het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006.
5.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006, p. 15, met als bijlage 14 de desbetreffende bankafschriften.
6.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006, p. 15, met als bijlage 15 de desbetreffende bankafschriften.
7.Aanvraagformulier, behorend bij bijlage 12 bij het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte (overzicht) proces-verbaal van 26 juli 2006.
8.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006, p. 14, met als bijlage 13 de desbetreffende gegevens van de Belastingdienst.
9.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal van 5 april 2006, met bijlagen, waaronder een brief van de Belastingdienst van 31 maart 2006 betreffende F. [bedrijf 3] . Dit proces-verbaal van [verbalisant 5] is als bijlage 13 gevoegd bij het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006.
10.Brief van mr. drs. [naam 2] , Belastingdienst/Kantoor Hoorn, namens de inspecteur van 2 juli 2013, gevoegd bij de ingekomen stukken voor de terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2014.
11.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 5 april 2006, p. 3. Dit proces-verbaal is als bijlage 20 gevoegd bij het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006.
12.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006, p. 16, met als bijlage 16 kopieën van de desbetreffende notitie.
13.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van verhoor van (naar het hof begrijpt:) 6 april 2006, p. 2. Dit proces-verbaal is als bijlage 22 gevoegd bij het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006.
14.Het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal van verhoor van (naar het hof begrijpt:) 6 april 2006, p. 2-3. Dit proces-verbaal is als bijlage 22 gevoegd bij het in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] opgemaakte proces-verbaal (zaakrelaas zaakdossier B13) van 8 november 2006.
15.Proces-verbaal van bevindingen van 5 april 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] en het proces-verbaal van bevindingen van 11 mei 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (beide bijlage 12).