ECLI:NL:GHAMS:2017:3951

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
23-000856-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1992, was aangeklaagd voor poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. De tenlastelegging betrof een incident op 4 september 2016 te Zaandam, waar de verdachte samen met anderen kratten van een bedrijf heeft verplaatst met de intentie deze weg te nemen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam. De verdachte werd vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten, omdat deze niet wettig en overtuigend bewezen waren. Echter, het hof achtte het subsidiair ten laste gelegde, namelijk de poging tot diefstal, wel bewezen. Het hof baseerde zijn oordeel op de verklaringen van getuigen en de omstandigheden van de zaak, waaronder camerabeelden en de aanhouding van de verdachte in de nabijheid van het bedrijf. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 weken, waarbij rekening werd gehouden met eerdere veroordelingen en de ernst van het feit. Het hof benadrukte dat dergelijke misdrijven voor ondernemers veel schade en frustratie veroorzaken en dat de verdachte zich had laten leiden door de zucht naar 'snel geld'.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000856-17
datum uitspraak: 2 oktober 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-259538-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 september 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 4 september 2016 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een of meer kratten, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf] en/of C.J. Jamsen en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders;
subsidiair:
hij op of omstreeks 4 september 2016 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, een of meer krat(ten), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- het (afgesloten) terrein van [bedrijf] betreden en/of
- voornoemde kratten verplaatst en/of klaargezet,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof neemt over uit het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, de bewijsmiddelen I, II, IV, V en VI, met dien verstande dat aan de als redengevende inhoud van bewijsmiddel II wordt ingevoegd na “(…) opgenoemde plek aan.”:
Wij zagen dat de melder, een beveiliger, met zijn dienstauto op de [adres 2] stilstond. Wij zagen dat hij uitstapte en onze kant op liep. Wij hoorden hem zeggen: “Toen ik net langs het bedrijf [bedrijf] [het hof begrijpt: [bedrijf] ] reed zag ik een persoon op de kruising stond. Naast het bedrijf zijn er twee bussen geparkeerd. In één van de bussen zat een persoon, maar hij is er niet meer.”. Wij, verbalisanten, zagen dat de beveiliger ons een de bus aanwees waarin hij een persoon had gezien. Wij zagen dat het een bus was voorzien van het kenteken [kenteken] . Een hondengeleider stelde naast het grasveld c.q. de bossage, gelegen direct naast dat de geparkeerde bus met kenteken [kenteken] , een onderzoek in. Wij zagen dat er uit de bossage een man tevoorschijn kwam. Wij zagen dat hij zijn armen omhoog hield. De persoon betrof [medeverdachte] . Ik, verbalisant, [verbalisant 1] , hoorde de beveiliger zeggen dat de persoon die uit de bossage kwam voor honderd procent de persoon was die hij eerder in het voertuig had zien zitten. Wij, verbalisanten, zagen dat er in de bus, voorzien van kenteken [kenteken] , onder de bijrijdersstoel een betonschaar lag. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , deelde de verdachte [medeverdachte] mede dat hij aangehouden was.
en dat daar na “eigenaar van het bedrijf mij” wordt ingevoegd: “omstreeks 00.48 uur” en dat daar na “ter hoogte van de keerlus.” wordt ingevoegd: “Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat de vrouw wees naar het gebied achter een hekwerk.”.
In aanvulling daarop legt het hof aan de bewijsbeslissing tevens de navolgende bewijsmiddelen ten grondslag:
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1100-2016198763-51 van 12 oktober 2016, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] (doorgenummerde pagina’s 150-151).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant [opsporingsambtenaar] :
Tussen 4 september 2016 22.54 uur en maandag 5 september 2016 omstreeks 01.00 uur vond er een poging inbraak plaats bij het bedrijf [bedrijf] , gevestigd [adres 2] te Zaandam. Op 5 september 2016, omstreeks 06.30 uur, werd ter plaatse van de poging inbraak een mobiele telefoon, merk Apple [en type] iPhone 5, inbeslaggenomen. [getuige] had deze telefoon tezamen met de sleutel van de bestelauto met kenteken [kenteken] gevonden in het gras nabij de plek waar de eerste verdachte [medeverdachte] was aangehouden.
Door [naam 1] , is de aangetroffen en inbeslaggenomen telefoon merk Apple, type
iPhone 5, onderzocht. De simkaart bleek van serviceprovider Lycamobiel en voorzien van het telefoonnummer +31687673300.
Op 15 september 2016, omstreeks 15.30 uur, heb ik verbalisant, het onder verdachte
[verdachte] inbeslaggenomen telefoontoestel, merk Nokia, handmatig onderzocht. Ik zag dat de vermelde datum en tijd van de telefoon gelijk was met de werkelijke datum en tijd. In de map ontvangen berichten [het hof begrijpt gelet op de afdruk op p. 152: ontvangen
gesprekken] zag ik bij 4 september 2016 te 20.40 uur het telefoonnummer “+31687673300” [vermeld staan].
Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL1100-2016198763-2 van 5 september 2016, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 30-31).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 september 2016 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [verbalisant 3] :
Op 4 september 2016 was ik aan het werk als beveiliger. Omstreeks 22.50 uur bevond ik mij op de [adres 2] . Op de genoemde locatie is een klant van ons gevestigd. Het bedrijf is genaamd [bedrijf] [het hof begrijpt: [bedrijf] ]. Wij hebben van dit bedrijf de opdracht gekregen om extra te surveilleren in verband met gepleegde inbraken, waarbij kratten vanaf het bedrijfsterrein zijn weggenomen. Ik zag dat er op de doodlopende straat onder andere twee bussen stonden geparkeerd. De ene bus stond met zijn neus richting mijn kant op. De onderlinge afstand tussen de bus en mij bedroeg ongeveer een meter. Hierdoor zag ik dat er op de bestuurdersstoel een man zat. Ik ben vervolgens gekeerd en weer richting het genoemd kruispunt gereden. Op het kruispunt heb ik mijn voertuig zodanig geparkeerd dat ik zicht had op de bus waarin de bovengenoemde persoon inzat. Ik zag echter dat de bovengenoemde persoon niet meer in de bus zat. Omdat ik de straat goed had afgezet c.q. geblokkeerd, wetende dat de straat doodlopend is, vermoedde ik dat de persoon de straat niet uit kon en mogelijk zich rondom de bus zou ophouden. Ik heb direct de politie gebeld en het kenteken van de bus gegeven waar de bovengenoemde persoon inzat. Het kenteken betrof [kenteken] . Ik zag dat het een witkleurig busje betrof. Op een gegeven moment kwam een persoon uit het grasveld tevoorschijn. De onderlinge afstand tussen deze persoon en mij bedroeg ongeveer 5 meter. Deze persoon herkende ik 100% als zijnde de persoon die ik eerder in de bovengenoemde bus, op de bestuurdersstoel, zag zitten.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Het primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft dit ook gevorderd, terwijl dit eveneens is bepleit door de raadsman, zodat het hof deze vrijspraak niet nader zal motiveren.

Overweging ten aanzien van het bewijs van het subsidiair ten laste gelegde

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte [naar het hof begrijpt: integraal] van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken wegens een gebrek aan bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de kleding die de verdachte bij zijn aanhouding aanhad onvoldoende onderscheidend vermogen toekomt, zodat het voor de betrokken politieambtenaar niet mogelijk is geweest om hem aan de hand daarvan op de camerabeelden te herkennen dan wel dat de getuige [getuige] (hierna: [getuige] ) hem op basis daarvan op de beelden heeft herkend.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een begin van uitvoering van diefstal. Hij heeft daarbij naar voren gebracht dat de enkele omstandigheid dat er kratten zijn versleept onvoldoende is om een poging tot diefstal aan te nemen. Het opstapelen van kratten zou ook kunnen zijn geschied uit balorigheid met het doel ze daarna omver te trappen. Ten slotte heeft de raadsman aangevoerd dat niet duidelijk is geworden dat de gereedstaande bestelbusjes bestemd waren voor het vervoer van de voornoemde kratten en dat er aldus onvoldoende bewijs voorhanden is dat wijst op de betrokkenheid van anderen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte is door [getuige] naar aanleiding van een melding van een poging tot diefstal in de vroege ochtend van 5 september 2016 aangetroffen, terwijl de verdachte zich liggend schuilhield in het lange gras op het braakliggende afgesloten eigen terrein van [bedrijf] . Het signalement van de verdachte – grijze/lichte kleur (jogging)broek, donkerkleurige jas, handschoenen met roodkleurig vlak – komt naadloos overeen met het signalement van degene die blijkens de camerabeelden die nacht samen met een ander kratten in de richting van het hek heeft verplaatst op het terrein van [bedrijf] . In het licht van die omstandigheden is het hof – anders dan de raadsman – van oordeel dat aan de kleding wel voldoende onderscheidend vermogen toekomt. Niet is gesteld of gebleken dat in die nachtelijke uren in die omgeving iemand anders is aangetroffen die aan hetzelfde signalement voldeed. Hierop gelet ligt de conclusie voor de hand dat het de verdachte is geweest die samen met een ander die de kratten heeft verplaatst en klaargezet.
De verdachte heeft echter – kort gezegd – ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij die avond samen met zijn toenmalige vriendin met de auto in de buurt van het bedrijf heeft gestaan om een jointje te roken. De verdachte heeft ook verklaard dat hij destijds gesignaleerd stond wegens een openstaande boete en dat hij, toen hij de politie zag verschijnen, de auto uit is gesprongen en over het hek van het braakliggende terrein van [bedrijf] is geklommen. Zijn ex-vriendin is vervolgens weggereden, aldus de verdachte.
Het hof hecht aan die door de verdachte geschetste gang van zaken geen geloof. Waar deze lezing op het eerste gezicht al onwaarschijnlijk is en in combinatie met de waarnemingen op de camerabeelden zou berusten op een voor de verdachte wel zeer ongelukkig toeval, verliest het verhaal dat de verdachte het hof ter terechtzitting heeft verteld elk restje potentiële geloofwaardigheid, doordat de verdachte in zijn verhoor bij de politie een ander verhaal heeft verteld; een verhaal met een hoofdrol voor twee BMW’s die hem klem zouden hebben gereden terwijl hij op straat liep, nadat zijn toenmalige vriendin al eerder met de auto zou zijn vertrokken.
In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat voormelde voor de hand liggende conclusie de juiste is en dat het dus de verdachte is geweest die samen met een ander kratten op het terrein van [bedrijf] heeft verplaatst.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat de kratten zijn klaargezet met de intentie om ze vervolgens uit baldadigheid omver te trappen. Bij het oordeel dat een dergelijke gang van zaken niet aannemelijk is geworden heeft het hof mede betrokken de omstandigheid dat de verdachte geen verklaring van die strekking heeft afgelegd. Daar komt bij dat voor de ingang van het terrein van [bedrijf] twee witte busjes stonden, waaronder een bestelbus die datzelfde jaar nog in beslag genomen is geweest in verband met de diefstal van goederen (proces-verbaal bevindingen, doorgenummerde p. 14). Van dat busje is [medeverdachte] de bestuurder geweest, die daar in die nacht uit een grasveld kwam gelopen en is aangehouden. In het gras, nabij de plaats van aanhouding van [medeverdachte] , is bij de sleutel van de bestelbus ook een telefoon aangetroffen. Deze telefoon heeft in de avond van 4 september 2016 contact gehad met de telefoon van de verdachte. Op grond van een en ander komt het hof tot de conclusie dat het niet anders kan zijn, dan dat het de bedoeling van de verdachte en [medeverdachte] was om, overeenkomstig een kennelijk tevoren gemaakt gezamenlijk plan, de door de verdachte en zijn mededader verplaatste kratten vervolgens met behulp van de bestelbus van [medeverdachte] weg te nemen.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt (in alle onderdelen) verworpen. Het subsidiair ten laste gelegde is bewezen op de wijze als na te melden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 september 2016 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, ter uitvoering van het door de verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen, kratten toebehorende aan [bedrijf] , met zijn mededader(s)
- het afgesloten terrein van [bedrijf] heeft betreden en
- voornoemde kratten verplaatst en klaargezet,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 weken met aftrek van de tijd de verdachte reeds in verzekering heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 weken met aftrek van de tijd dat de verdachte reeds in verzekering heeft doorgebracht.
De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken en subsidiair dat hij wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot diefstal van kratten toebehorende aan [bedrijf] . Hij heeft hiertoe een afgesloten bedrijfsterrein betreden en die kratten verplaatst en klaargezet. Dergelijke feiten zijn hinderlijk, doordat zij voor de gedupeerde ondernemers veel schade, overlast en frustratie opleveren, mede als gevolg van de tijd die zij met de verdere afhandeling kwijt zijn, tijd die niet kan worden besteed aan de normale bedrijfsvoering. Meer in het algemeen veroorzaken dergelijke misdrijven in de samenleving gevoelens van grote onrust en onveiligheid. De verdachte heeft hiervoor kennelijk zijn ogen gesloten en zich uitsluitend laten leiden door zijn zucht naar ‘snel geld’.
Het hof heeft aansluiting gezocht bij de straf die door rechters in soortgelijke gevallen aan recidiverende daders van bedrijfsinbraken worden opgelegd. Die straf heeft zijn weerslag gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een gevangenisstraf van 10 weken genoemd. Deze straf neemt het hof tot uitgangspunt. Weliswaar is het in het onderhavige geval bij een poging gebleven, maar strafverzwarend werkt de omstandigheid dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen verdachte en zijn mededaders.
Het hof ziet in de basis weinig aanleiding om van voormeld uitgangspunt ten gunste van de verdachte af te wijken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij ‘schoon schip’ wil maken en ‘het licht’ heeft gezien. De omstandigheid dat de verdachte het bewezenverklaarde tegen beter weten in blijft ontkennen en dat zijn verlangen om schoon schip te willen maken zich dus kennelijk niet uitstrekt tot het onderhavige feit, maakt echter dat deze verklaring over zijn goede voornemens voor het hof sterk aan overtuigingskracht inboet. Bij die stand van zaken prevaleren de strafdoelen van vergelding en generale preventie boven de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Om deze redenen acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen. Hetgeen de raadsman omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte naar voren heeft gebracht legt niet voldoende gewicht in de schaal om tot een andere uitkomst te kunnen leiden. Mede in het licht van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zal het hof de periode die de verdachte in detentie moet doorbrengen wel terugbrengen van 10 naar 8 weken, omdat de verdachte in de tussentijd (bij vonnis van 21 juli 2017) ook al tot straf van enige omvang is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. J.J.I. de Jong en mr. M. Gonggrijp-van Mourik, in tegenwoordigheid van
D.J. Herbrink, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
2 oktober 2017.
Mr. M. Gonggrijp-van Mourik is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.