ECLI:NL:GHAMS:2017:3901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
200.190.455/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kantonrechter inzake verzettermijn en betaling vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 28 januari 2016. [appellant] is in hoger beroep gekomen na een dagvaarding op 21 april 2016, waarin hij verzet aantekende tegen een eerder verstekvonnis van 15 augustus 2008. De kantonrechter had [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat hij niet binnen de verzettermijn van vier weken had gereageerd. Het hof heeft de feiten vastgesteld die door de kantonrechter zijn vastgesteld en die in hoger beroep niet zijn betwist. Het hof oordeelt dat de verzettermijn is gaan lopen op 23 juli 2014, de datum waarop de eerste betaling uit hoofde van een executoriaal derdenbeslag is gedaan. [appellant] heeft betoogd dat hij niet tijdig op de hoogte was van het verstekvonnis, maar het hof oordeelt dat hij op 8 augustus 2014 bekend was met de uitvoering van het vonnis. De grief van [appellant] faalt, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.190.455/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3449439 CV EXPL 14-27459
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 september 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P. Salim te Amsterdam,
tegen
RCI FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.C. Meijroos te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en RCI genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 21 april 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 28 januari 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als opposant, tevens eiser in reconventie en RCI als geopposeerde, tevens verweerster in reconventie.
Bij arrest van dit hof van 17 mei 2016 is een comparitie van partijen gelast waaraan uitvoering is gegeven. Van die zitting op 17 augustus 2016 is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 juli 2017 doen bepleiten, [appellant] door mr. Salim voornoemd en RCI door mr. H.H.M. Meijroos, advocaat te ‘s-Gravenhage, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – hem alsnog als goed opposant ontvankelijk zal verklaren in zijn verzet tegen het vonnis van 16 augustus 2008, hem zal ontheffen van de in dat vonnis uitgesproken veroordeling, de vorderingen van RCI alsnog af zal wijzen, zijn reconventionele eis alsnog in behandeling zal nemen en RCI zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.051,52, met veroordeling van RCI in de kosten van het geding in beide instanties.
RCI heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep althans dit beroep af te wijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met rente.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
(i)RCI heeft op 8 juli 2008 een dagvaarding doen betekenen aan het adres [adres 1] , waarbij [appellant] werd opgeroepen te verschijnen voor de kantonrechter te Amsterdam op 18 juli 2008, teneinde te worden gehoord op een vordering van RCI in verband met de financiering van de aankoop van een personenauto, merk [merk] , kenteken [kenteken] , hierna: de auto. Deze dagvaarding is niet aan [appellant] in persoon betekend, maar in een gesloten envelop achtergelaten.
(ii) [appellant] is bij vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 15 augustus 2008 bij verstek veroordeeld tot betaling van € 17.253,11 met rente over de hoofdsom en de proceskosten aan RCI.
(iii) Bij aan [appellant] in persoon aan het adres [adres 2] betekend exploit van 12 maart 2010 heeft deurwaarder W.H.M. Heeremans van Groenewegen en Partners, hierna Heeremans, op verzoek van RCI, uit kracht van de in executoriale vorm uitgegeven grosse van eerder genoemd vonnis, beslag gelegd onder een aantal roerende goederen van [appellant] en daarvan proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal is op 7 april 2010 niet in persoon aan [appellant] betekend, maar in een gesloten envelop achtergelaten op laatstgenoemd adres, onder aanzegging van executoriale verkoop tegen 28 april 2010. Deze verkoop heeft geen doorgang gevonden, naar zeggen van RCI vanwege de te verwachten geringe opbrengst.
(iv) Bij brief van 6 augustus 2010 heeft [appellant] aan RCI bericht, kort samengevat, dat hij bezoek had gehad van een deurwaarder, die stelde dat [appellant] aan RCI een bedrag verschuldigd was van € 17.000, dat [appellant] het met deze vordering niet eens was, dat hij nimmer een vonnis had ontvangen noch een oproep om te verschijnen voor een rechter en dat hij ten tijde van het beweerdelijke vonnis zonder verblijfplaats was.
(v) RCI heeft uit kracht van het verstekvonnis op 16 juni 2014 executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI). Het proces-verbaal van deze beslaglegging is op 19 juni 2014 niet in persoon betekend aan [appellant] , maar in een gesloten envelop achtergelaten op laatstgenoemd adres. De eerste betaling uit hoofde van dit derdenbeslag is op 23 juli 2014 ontvangen.
(vi) Uit het door RCI als productie H bij conclusie van antwoord in oppositie overgelegd overzicht van betalingsverloop blijkt dat op 15 oktober 2014, na verrekening van een aantal termijnbetalingen en een overboeking van € 7.000,-, op 10 oktober 2010 nog € 8.525,88 betaald diende te worden. Laatstgenoemde overboeking hield verband met een verzekeringsuitkering vanwege de diefstal van de auto.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] vordert ontheffing uit de veroordeling als neergelegd in het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 15 augustus 2008 en veroordeling van RCI tot betaling van een bedrag van € 22.051,52 als schade omdat RCI twee jaar lang geweigerd heeft aan hem de autopapieren te verstrekken als gevolg waarvan hij diverse boetes heeft opgelopen, terwijl hij voorts inkomensschade heeft geleden, omdat hij de auto niet kon gebruiken.
3.2
RCI heeft verweer gevoerd en daarbij primair betoogd dat [appellant] in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard dient te worden omdat [hij, samengevat, pas na ommekomst van de verzet termijn de inleidende dagvaarding in deze zaak heeft laten uitbrengen..
3.3
De kantonrechter heeft het primaire verweer van RCI gehonoreerd en [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Hij overwoog daartoe, samengevat, dat uit de gang van zaken in 2010 niet zonder meer kan worden afgeleid dat [appellant] bekend was met het vonnis van 15 augustus 2008, nu RCI heeft nagelaten de exploten van de betekening van het verstekvonnis en van de overbetekening van het proces-verbaal van de daarop gebaseerde beslaglegging over te leggen. . Echter uit de omstandigheid dat DWI sedert 23 juli 2014 uit hoofde van een executoriaal derdenbeslag ten laste van [appellant] betalingen aan de beslagleggende deurwaarder heeft gedaan, volgt dat ingevolge artikel 144 onder b Rv de verzettermijn op die dag is gaan lopen, zodat de op 19 september 2014 namens [appellant] uitgebrachte dagvaarding in verzet niet binnen de in artikel 143 lid 2 Rv gestelde termijn van vier weken is betekend. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4
De eerste grief ziet op het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet binnen de geldende verzettermijn en derhalve niet tijdig in verzet is gekomen van het vonnis van 15 augustus 2008 van de kantonrechter te Amsterdam. [appellant] betoogt daartoe, kort samengevat, dat hij weliswaar op de hoogte was van het feit dat er op 23 juli 2014 een bedrag op zijn uitkering was ingehouden, maar dat hij niet eerder dan eind augustus 2014 de beschikking heeft gekregen over de daarop betrekking hebbende beslagstukken. Het hanteren van de in artikel 143 lid 2 Rv bedoelde termijn van vier weken is onder de gegeven omstandigheden in de visie van [appellant] in strijd met artikel 6 EVRM, omdat hij daardoor wordt afgehouden van een effectieve rechtsbescherming als met dat artikel beoogd is.
3.5
De grief faalt. Uit de stellingen van [appellant] in eerste aanleg (randnummers 2.12 tot en met 2.14 conclusie van repliek en antwoord in het incident) kan het volgende worden afgeleid. Nadat [appellant] eind juli 2014 had bemerkt dat hij gekort was op zijn uitkering heeft hij contact gezocht met zijn inkomensconsulent, de heer [X] . [X] heeft [appellant] verwezen naar de afdeling derdenbeslag van DWI. Aan deze afdeling heeft [appellant] verzocht om toezending van de beslagstukken, maar zijn verzoek is op grond van kennelijk geldend beleid afgewezen, waartegen [appellant] begin augustus 2014 een klacht heeft ingediend bij de afdeling klacht en kwaliteit van DWI. Op vrijdag 8 augustus 2014 heeft mevrouw [Y] , teammanager afdeling derdenbeslag, aangegeven dat zij het beslagexploot per post zou opsturen, maar dat is door [appellant] pas ontvangen eind augustus 2014. Hieruit volgt dat [appellant] in ieder geval al op 8 augustus 2014 ermee bekend was dat de inhouding op zijn uitkering het gevolg was van een derdenbeslag.
Nog daargelaten dat [appellant] heeft nagelaten zijn inkomensspecificatie over de maand juli 2014 te over te leggen, waardoor hij het hof de gelegenheid heeft onthouden om te beoordelen of daaruit blijkt waar de betreffende inhouding naar toe is gegaan, staat derhalve vast dat hij op 8 augustus 2014 bekend was met de uitvoering van het verstekvonnis. Ingevolge het bepaalde in artikel 144 aanhef en onder b Rv wordt een vonnis immers geacht ten uitvoer te zijn gelegd na de eerste uitbetaling onder het beslag op een periodieke uitkering. De verzettermijn van vier weken is ingevolge het bepaalde in artikel 143 lid 2 Rv op die dag is gaan lopen en was op de dag van betekening van de verzetdagvaarding, 19 september 2014, reeds verstreken..
Voor zover [appellant] zou wensen te betogen dat hij op 8 augustus 2014 nog immer niet bekend was met de inhoud van het verstekvonnis van 15 augustus 2008, kan hem dat gelet op de strekking van laatstgenoemde bepaling, die mede beoogt de schuldeiser te beschermen, niet baten. De enkele stelling van [appellant] dat hij door toedoen van DWI niet tijdig beschikte over het betreffende vonnis is daartoe onvoldoende. Een strijd met artikel 6 EVRM doet zich daarom onder verwijzing naar HR 16 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AM2341) niet voor.
3.6
De conclusie dient te zijn dat grief 1 faalt. Dat betekent dat het hof aan de behandeling van grief 2 niet toekomt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van RCI begroot op € 1.957,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, A.M.A. Verscheure en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 september 2017.