ECLI:NL:GHAMS:2017:3859

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
R 000491-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 Sv na niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure naar aanleiding van een verzoekschrift van verzoekster, die schadevergoeding vroeg op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoekster, geboren in 1964, had schade geleden als gevolg van haar voorlopige hechtenis in een strafzaak, waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard. Het verzoekschrift was op 22 maart 2017 ingediend, en de advocaat-generaal had op 24 april 2017 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Tijdens de openbare behandeling op 1 september 2017 zijn zowel de advocaat-generaal als de advocaat van verzoekster gehoord.

Het hof overwoog dat de strafzaak tegen verzoekster was geëindigd, omdat er een einduitspraak was gedaan die onherroepelijk was geworden. De advocaat-generaal stelde echter dat de zaak nog niet was geëindigd, omdat er plannen waren voor een hernieuwde vervolging. Het hof oordeelde dat de onzekerheid over de tweede strafzaak niet voldoende was om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat de zaak als beëindigd wordt beschouwd. Het hof concludeerde dat verzoekster ontvankelijk was in haar verzoek, maar dat er geen gronden van billijkheid waren voor toewijzing van de schadevergoeding.

Uiteindelijk heeft het hof het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de overweging dat de omstandigheden niet voldoende waren om gronden van billijkheid aan te nemen. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, en de beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 000491-17 (89 Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23-003662-14
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
[adres] .

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van € 5.170,00, ter zake van schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 22 maart 2017 ingekomen.
Op 24 april 2017 heeft de advocaat-generaal schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 1 september 2017 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoekster ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

3.Beoordeling van het verzoek

Bij arrest van 1 juni 2016 heeft het hof de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoekster. Het van dit arrest ingestelde beroep in cassatie is op 28 december 2016 door de advocaat-generaal ingetrokken.
De advocaat van verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafzaak hiermee is geëindigd. Naar de mening van de advocaat-generaal is de strafzaak nog niet geëindigd omdat de officier van justitie voornemens is een hernieuwde vervolging te starten voor hetzelfde feitencomplex. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft in de strafzaak tegen verzoekster een einduitspraak gedaan die onherroepelijk is geworden. Naar daaraan op grond van vaste jurisprudentie aan te leggen maatstaven is de zaak daarmee tot een einde gekomen als bedoeld in artikel 89, eerste lid, Sv. Het hof legt het standpunt van de advocaat-generaal zo uit dat de specifieke kenmerken van de zaak meebrengen dat een uitzondering op de hoofdregel dient te worden gemaakt. Hierover overweegt het hof het volgende.
Het standpunt van de advocaat-generaal is in de kern gebaseerd op de opvatting dat de omstandigheid dat de zaak nog niet is geëindigd op één lijn kan worden gesteld met de, naar de mening van de advocaat-generaal, nog bestaande bevoegdheid om verzoekster opnieuw te vervolgen voor dezelfde feiten. Dit kan niet als juist worden aanvaard. Daartoe wordt allereerst overwogen dat het is voorbehouden aan de rechter die over de te initiëren tweede strafzaak moet oordelen om een oordeel te geven over de vraag of de officier van justitie verzoekster voor een tweede maal voor dezelfde feiten mag vervolgen. Dat oordeel is nog niet gegeven. Integendeel, de advocaat-generaal heeft desgevraagd meegedeeld dat de inleidende dagvaarding in de tweede strafzaak nog niet is uitgebracht. In dit verband komt voorts betekenis toe aan de ter zitting gebleken omstandigheid dat de advocaat van verzoekster en de advocaat-generaal van mening verschillen over de vraag of de niet-ontvankelijkverklaring die het hof in de strafzaak heeft uitgesproken een formeel dan wel materieel karakter heeft. Daarmee zijn aard en inhoud van het te verwachten preliminaire debat ter terechtzitting in de tweede strafzaak gegeven. Het lot van de tweede strafzaak is daardoor met zoveel onzekerheden omgeven dat deze, voor zover deze al een uitzondering op de hoofdregel zou kunnen rechtvaardigen, in casu geen uitzonderingssituatie oplevert.
Naar het oordeel van het hof is de zaak tegen verzoekster geëindigd. Verzoekster is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
De vraag of er gronden van billijkheid bestaan voor toewijzing van het verzoek plaatst het hof voor enkele complicaties. De mededelingen van de advocaat-generaal houden in dat er van mag worden uitgegaan dat verzoekster nogmaals voor dezelfde feiten zal worden vervolgd. Op de hiervoor genoemde gronden kan evenwel niet zonder meer worden aangenomen dat die tweede strafzaak tot een rechterlijke eindbeslissing ten aanzien van de vragen van artikel 350 Sv zal leiden. Evenmin kan dit echter worden uitgesloten. En indien hiervan wel wordt uitgegaan kan niet zonder meer worden verondersteld dat de zaak in een veroordeling uitmondt. Verzoekster is in eerste aanleg echter wel veroordeeld voor medeplegen van mensenhandel, meermalen gepleegd en medeplegen van gewoonte witwassen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren. Aan dit feit komt, in samenhang met het hiernavolgende, mede betekenis toe bij de beoordeling of gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het standpunt van de advocaat-generaal dat de zaak niet is geëindigd impliceert dat het openbaar ministerie de nog aan te brengen strafzaak beschouwt als onderdeel van een geheel waarvan ook de reeds geëindigde strafzaak deel uitmaakt. Dat betekent dat van een redelijk handelend officier van justitie kan worden verwacht dat deze in de tweede strafzaak, als het zover komt, bij de te formuleren strafeis rekening houdt met de reeds in de eerste zaak ondergane voorlopige hechtenis. Dit kan tot uiting komen in soort en zwaarte van de te rekwireren straf. Het door de advocaat-generaal verwoorde standpunt dat sprake is van één zaak houdt tevens in dat de stukken van de eerste strafzaak deel zullen uitmaken van de processtukken van de tweede strafzaak en door de rechter kunnen worden betrokken bij de beoordeling. Consequentie van het ingenomen standpunt zou voorts zijn dat de officier van justitie zal betogen dat de in de eerste strafzaak ondergane voorlopige hechtenis ook in aanmerking komt voor aftrek in de zin van de artikelen 27 en 27a Sr en dat hieraan in de eventuele fase van tenuitvoerlegging toepassing zal worden gegeven. Dit brengt het hof tot de slotsom dat, indien en voor zover wordt uitgegaan van een inhoudelijke behandeling van, respectievelijk een veroordeling in de tweede strafzaak, na afwijzing van het onderhavige verzoek aan de belangen van verzoekster voldoende kan worden tegemoet gekomen.
Indien na beëindiging van de tweede strafzaak tegen verzoekster opnieuw door haar een verzoek zal worden gedaan tot schadevergoeding op de voet van artikel 89 Sv, mag, ongeacht de uitkomst van die strafzaak en ongeacht de vraag of daarbij opnieuw sprake is geweest van overleveringsdetentie of preventieve hechtenis, redelijkerwijs worden verondersteld dat namens het openbaar ministerie hetzelfde standpunt ten aanzien van het einde van de zaak wordt ingenomen als in de huidige rekestprocedure.
Artikel 90, eerste lid, Sv luidt als volgt: “De toekenning van een schadevergoeding vindt steeds plaats indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.” Het hof heeft in het voorgaande alle relevante omstandigheden beschouwd en komt op grond daarvan tot de slotsom dat gronden van billijkheid voor toekenning van enige schadevergoeding ontbreken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoekster.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. M. Iedema, N.A. Schimmel en R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 15 september 2017.