ECLI:NL:GHAMS:2017:3789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
16/00565
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dieetkostenaftrek en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de dieetkostenaftrek voor het jaar 2014, waarbij belanghebbende een dieet volgde op doktersvoorschrift. De inspecteur had een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting, die na bezwaar was verminderd, maar waarbij de dieetkostenaftrek niet volledig werd erkend. De rechtbank had de aanslag verder verminderd, maar geen vergoeding voor de zitting toegekend. In hoger beroep heeft belanghebbende nieuwe dieetverklaringen overgelegd, die door het Hof als voldoende bewijs werden beschouwd om de dieetkostenaftrek van € 1.100 toe te kennen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor het bijwonen van de zitting had toegekend en heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 2.473,50. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verder verminderd tot een belastbaar inkomen van € 14.230. De inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00565
21 september 2017
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij
tegen de uitspraak van 11 november 2016 in de zaak met kenmerk HAA 16/1517 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 november 2015 aan belanghebbende voor het
jaar 2014 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.995.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 februari 2016, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.573. De inspecteur heeft aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 244.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak
van 11 november 2016 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarbij een kostenvergoeding van € 244 is toegekend;
- stelt het bedrag van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 246;
- handhaaft de uitspraak op bezwaar voor het overige;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 186 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20
december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiseres claimt in haar aangifte ib/pvv 2014 een dieetkostenaftrek van € 1.300 wegens het volgen van een koemelkeiwitvrij dieet (nr. 32, forfaitaire aftrek in 2014 € 200) en een energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt dieet wegens maag-, darm- en leverziekten (voorheen nr. 23, thans nr. 20, forfaitaire aftrek in 2014 € 1.100).
2. Verweerder heeft alleen de forfaitaire aftrek van € 200 (dieet nr. 32) toegekend.
3. Eiseres heeft de volgende dieetverklaringen overgelegd:
- een ‘Dieetbevestiging’ 2014, ondertekend door de huisarts van eiseres
[Hof: [Huisarts A] van Huisartsenpraktijk [Z] ]op 3 juli 2015, waarop het dieet koemelkeiwitvrij wegens voedselovergelevoeligheid (nummer 32) is aangekruist;
- een ‘Bevestiging Voorschrift te houden dieet’, ondertekend door de toenmalige huisarts
[Hof: [Huisarts B] ]van eiseres op 21 januari 2005, waarop is aangegeven dat eiseres dieetnummer 23 moet volgen en dat dit dieet levenslang moet worden gevolgd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de volgende dieetbevestigingen overlegd:
- een ‘Dieetbevestiging’ 2014, ondertekend door [Huisarts A] van Huisartsenpraktijk [Z] , met dagtekening 1 december 2014, waarop het dieet ‘Energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij’ (nummer 20) is aangekruist;
- een ‘Dieetbevestiging’ 2016, ondertekend door [Huisarts C] , eveneens verbonden aan Huisartsenpraktijk [Z] , met dagtekening 17 november 2016, waarop het dieet ‘Energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij’ (nummer 22) is aangekruist.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de aanslag niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor de dieetkostenaftrek voor het dieet ‘energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij’. Tevens is in geschil of de rechtbank terecht geen vergoeding heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting, of zij terecht een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast en of – indien het hoger beroep gegrond is – belanghebbende recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten in hoger beroep.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de door haar gewenste forfaitaire aftrek van € 1.100 voor de kosten van het dieet ‘energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij’ reeds dient te worden toegekend op basis van de ‘Bevestiging Voorschrift te houden dieet’, ondertekend door de voormalige huisarts van belanghebbende op 21 januari 2005 (zie 2.1). Op deze bevestiging is vermeld dat belanghebbende dieetnummer 23 moet volgen - welk nummer destijds correspondeerde met voormeld dieet - en dat dit dieet levenslang moet worden gevolgd, zodat op basis van deze verklaring reeds vast stond dat het dieet ook in 2014 diende te worden gevolgd. De rechtbank heeft ter zake van deze stelling als volgt overwogen en geoordeeld:
“Dieetkostenaftrek
9. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder f, Wet IB 2001, zijn extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet aan te merken als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling, zulks tot een volgens bij ministeriële regeling te stellen bedrag. De dieetkostenregeling is opgenomen in artikel 37 Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (hierna: URIB 2001). Artikel 37, eerste lid, URIB 2001, bevat een schema waaruit kan worden afgeleid welk bedrag in aftrek kan worden gebracht indien een op medisch voorschrift gevolgd dieet wordt gevolgd voor een in dat schema genoemde aandoening die aan een in dat schema gegeven typering voldoet. In de laatste volzin van artikel 37, eerste lid, URIB 2001 is bepaald dat voor overige diëten de extra uitgaven worden gesteld op nihil. Het dieetkostenschema van artikel 37, eerste lid, URIB 2001 betreft derhalve een limitatieve opsomming. Indien een dieet niet is opgenomen in het schema, is aftrek van de extra uitgaven voor dat dieet als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling niet mogelijk.
10. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres, die de dieetkosten in aftrek wil brengen, de bewijslast rust om aannemelijk te maken welk dieet in verband met welke aandoening door haar op medisch voorschrift wordt gevolgd. Eiseres heeft ter onderbouwing van de dieetaftrek voor dieetnummer 23 de onder 3 genoemde dieetverklaring uit 2005 overgelegd. Voorts bevindt zich bij de stukken de onder 3 genoemde dieetbevestiging 2014 van de huisarts van eiseres, waarop alleen het dieetnummer 32 is aangekruist. De rechtbank acht hiermee niet aannemelijk geworden dat eiseres in 2014 tevens het dieetnummer 23 moest volgen. Een verklaring opgemaakt in het jaar 2005 is, gelet op het lange tijdsverloop sinds het opmaken daarvan, daartoe niet toereikend, ook niet nu op deze verklaring is aangegeven dat het betreffende dieet levenslang moet worden gevolgd. Daarbij komt dat de verklaring in 2005 is afgegeven door de voormalige huisarts van eiseres, zodat niet zonder meer als vaststaand kan worden aangenomen dat de verklaring uit 2005 door de huidige huisarts van eiseres in 2014 werd onderschreven. Verweerder heeft de dieetkostenaftrek dan ook terecht beperkt tot het forfaitaire bedrag van € 200 (dieetnr. 32).
11. Gelet op het feit dat verweerder de kostenvergoeding bezwaar voor een te laag bedrag heeft toegekend, zal het beroep gegrond worden verklaard.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende een tweetal nieuwe dieetverklaringen overgelegd, waarin door de huisarts van belanghebbende zowel voor het jaar 2014 als voor het jaar 2016 wordt bevestigd dat belanghebbende het dieet ‘energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij’ dient te volgen. De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard dat beide dieetverklaringen door zijn cliënt bij de huisarts zijn aangevraagd nadat de rechtbank haar uitspraak had gedaan. Met de nieuwe verklaringen en de onder 4.1 genoemde ‘bevestiging’ van 21 januari 2005, in onderlinge samenhang bezien, heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in het jaar 2014 op doktersvoorschrift het dieet ‘energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij’ diende te volgen. In de omstandigheid dat de nieuwe dieetverklaringen de naam van twee verschillende artsen vermelden, maar blijkens de handtekening door één en dezelfde arts (lijken te) zijn ondertekend, ziet het Hof onvoldoende grond om aan de authenticiteit van deze verklaringen te twijfelen, nu beide artsen kennelijk samenwerken in Huisartsenpraktijk [Z] , zodat beide artsen bevoegd zijn om een verklaring af te geven. In de door de inspecteur gestelde onvolkomenheid in de dagtekening van de Dieetverklaring 2014 ziet het Hof evenmin aanleiding om deze buiten beschouwing te laten. Belanghebbende heeft geloofwaardig verklaard dat de desbetreffende verklaring eerst na kennisneming van de uitspraak van de rechtbank (d.d. 11 november 2016) is aangevraagd, zodat het Hof aannemelijk acht dat de vermelde datum van 1 december 2014 op een verschrijving van de arts berust.
4.3.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende in hoger beroep voldaan aan de op haar rustende bewijslast, zodat belanghebbende alsnog in aanmerking komt voor de forfaitaire aftrek van € 1.100, verhoogd met (113% van € 1.100 = ) € 1.243 = € 2.343.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank haar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting. Blijkens de stukken van het geding is belanghebbende door de rechtbank uitgenodigd om ter zitting te verschijnen en heeft belanghebbende van deze uitnodiging gebruik gemaakt. Alsdan was de rechtbank gehouden om, vanwege de gegrondverklaring van het beroep, aan belanghebbende niet enkel een vergoeding toe te kennen voor het indienen van het beroepschrift en de conclusie van repliek, maar ook voor het bijwonen van de zitting. De door belanghebbende ter zake aangevoerde grief slaagt derhalve en het Hof zal de proceskostenvergoeding voor de behandeling in eerste aanleg opnieuw vaststellen. Uit het vorenoverwogene volgt dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Om deze reden verwerpt het Hof het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten in hoger beroep.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
1. Bezwaarfase: 1 (bezwaarschrift) x 1 (wegingsfactor) x € 246 = € 246;
2. Beroepsfase: 2,5 (beroepschrift, conclusie van repliek, bijwonen zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 495 = € 1.237,50;
3. Hogerberoepsfase: 2 (beroepschrift, bijwonen zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 495 =
€ 990,=.
In totaal bedragen de te vergoeden proceskosten derhalve € 2.473,50.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.230;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.473,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 46 (beroep bij de rechtbank) en € 124 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 170 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en
A. Bijlsma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 21 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.