ECLI:NL:GHAMS:2017:3724

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
200.190.438/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake gezamenlijke behandeling van vorderingen tegen Nederlandse en Moldavische gedaagden

In deze zaak gaat het om een bevoegdheidsincident waarbij de appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], in hoger beroep zijn gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van de appellanten tegen de Nederlandse gedaagden, die samen met Moldavische gedaagden in een rechtszaak betrokken zijn. De appellanten stellen dat er een zodanige samenhang bestaat tussen hun vorderingen tegen de Nederlandse en Moldavische gedaagden dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1], omdat de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de Moldavische gedaagden feitelijk en rechtens samenhangen. De appellanten hebben voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ondersteunen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de onbevoegdheid en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De kosten van het geding worden toegewezen aan de appellanten voor de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1], terwijl de appellanten ook in de kosten van de gedaagden [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.190.438/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/584194 / HA ZA 15-331
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 september 2017

1.[appellant sub 1] , wonend te [woonplaats 1] , [land 1] ,

2.
[appellant sub 2], wonend te [woonplaats 1] , [land 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. P.D. Olden te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] , wonend te [woonplaats 2] , [land 2] ,

advocaat: mr. I. Wassenaar te Amsterdam,
2.
[geïntimeerde sub 2], wonend te [woonplaats 2] , [land 2] ,
advocaat: mr. T.S. Jansen te Amsterdam,
3.
[geïntimeerde sub 3], wonend te [woonplaats 2] , [land 2] ,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellant sub 2] (tezamen: [appellanten] ) en [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] (tezamen [geïntimeerden] ) genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 18 april 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2016, voor zover onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in de hoofdzaak en verweerders in het bevoegdheidsincident en [geïntimeerden] als gedaagden in de hoofdzaak en eisers in het bevoegdheidsincident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met bijlage en productie;
- memorie van antwoord namens [geïntimeerde sub 1] , met productie;
- memorie van antwoord namens [geïntimeerde sub 2] ;
- memorie van antwoord namens [geïntimeerde sub 3] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 mei 2017 doen bepleiten, [appellanten] door mr. B.F.L.M. Schim, advocaat te Amsterdam en mr. Olden, voornoemd, [geïntimeerde sub 1] door mr. L. Stoppels, advocaat te Amsterdam en mr. Wassenaar, voornoemd, [geïntimeerde sub 2] door mr. A.S. van der Heide, advocaat te Amsterdam en mr. Jansen, voornoemd, en [geïntimeerde sub 3] door mr. S. van Kasbergen, advocaat te Amsterdam en mr. Knigge, voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellanten] hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het bestreden vonnis, gewezen tussen [appellanten] en [geïntimeerden] zal vernietigen, de incidentele vorderingen van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, de zaak op de voet van artikel 76 Rv zal verwijzen naar de rechtbank Amsterdam, met veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van al hetgeen door [appellanten] op grond van het bestreden vonnis is betaald en tot veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incident met nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot verwerping van de grieven en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, in het geval van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] met nakosten en rente. [geïntimeerden] hebben subsidiair verzocht tussentijds cassatieberoep open te stellen voor het geval het hof zou oordelen dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van een of meer vorderingen jegens de respectieve geïntimeerden.
Alle partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten weergegeven die zij als vaststaand heeft aangemerkt. Voor zover [appellanten] klagen over de onjuist- en onvolledigheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten zal het hof deze klachten in aanmerking nemen bij onderstaande samenvatting van de feiten, daarbij tekent het echter aan dat het aan de rechtbank is om de naar haar oordeel voor haar beslissing relevante feiten te selecteren. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zal van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1.
[geïntimeerde sub 1] is ‘ultimate beneficial owner’ (hierna: UBO) van OTIV Prime Holding B.V. (hierna: OTIV Prime Holding). Bestuurder van OTIV Prime Holding is Sovereign Trust (Netherlands) B.V. (hierna: Sovereign; OTIV Prime Holding en Sovereign hierna gezamenlijk: de Nederlandse gedaagden). OTIV Prime Holding was tot 15 december 2011 enig aandeelhouder van OTIV Prime Financial B.V., thans Generashon Financial B.V. genaamd (hierna: OTIV Prime Financial).
2.2.
[appellanten] en [geïntimeerde sub 1] hebben vanaf de jaren 2000 geïnvesteerd in onder meer Victoriabank, een Moldavische financiële instelling. Hun investeringen werden gehouden via verschillende vennootschappen en via afspraken met derden.
2.3.
Aandeelhouders van Victoriabank waren onder meer AVB Prim (5,76%), [A] (3,88%) en Victoria Invest (17,1%). [appellanten] hielden gezamenlijk een middellijk belang van 100% in AVB Prim. Voorts hielden [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een middellijk belang van ieder 27,2% in [A] . [geïntimeerde sub 1] hield eveneens een middellijk belang van 27,2% in [A] . Dit belang hield hij via [B] , zijn zuster (hierna: [B] ).
2.4.
[appellanten] waren niet alleen (middellijk) aandeelhouder in Victoriabank, maar ook in twee andere Moldavische financiële instellingen, Banka de Economii en Asito International Insurance Company (Victoriabank, Banka de Economii en Asito International Insurance Company hierna gezamenlijk: de financiële instellingen).
2.5.
Het Economisch Gerecht in Moldavië heeft bij uitspraken in 2010 en 2011 bij verstek geoordeeld dat de aan de (middellijke) verkrijging van de aandelen in de financiële instellingen door [appellanten] ten grondslag liggende overeenkomsten ongeldig waren. Als gevolg van deze uitspraken zijn [appellanten] hun indirecte aandelenbelang in dan wel de gerechtigheid tot de financiële instellingen (deels) kwijtgeraakt. Meer in het bijzonder hebben uitspraken van het Economisch Gerecht van 11 en 19 maart 2010 ertoe geleid dat omstreeks 18 mei 2010:
  • het indirecte belang van [appellanten] in [A] is overgegaan naar [B] die deze aandelen is gaan houden voor [geïntimeerde sub 1] . In combinatie met haar reeds bestaande belang in [A] van 27,2% en aandelen die [B] na een emissie [A] verkreeg, steeg het door [B] gehouden belang in [A] tot 81,7%;
  • het indirecte belang van [appellanten] in AVB Prim is overgegaan op de Schotse vennootschap Financial Investment Corporation (hierna: FIC).
2.6.
[A] en AVB Prim hebben op 22 oktober 2010 hun belangen van 3,88%, respectievelijk 5,76% in Victoriabank overgedragen aan Victoria Invest. Als gevolg van deze overdrachten steeg het belang van Victoria Invest in Victoriabank van 17,1% naar (afgerond) 26,75%.
2.7.
Op 21 februari 2011 hebben de volgende transacties plaatsgevonden:
  • OTIV Prime Financial heeft een belang van 81,7% in [A] verkregen tegen uitgifte van 2.945.810 aandelen OTIV Prime Financial (zie jaarrekening OTIV Prime Financial over het boekjaar 2011; productie 23 [appellanten] , p. 4);
  • Bij ‘deed of transfer of shares’, verleden voor mr. J.W. van Zaane, notaris te Amsterdam, heeft [B] 2.945.810 aandelen OTIV Prime Financial overgedragen aan OTIV Prime Holding (productie 30 [appellanten] ).
2.8.
OTIV Prime Financial heeft op 24 februari 2011 een belang van 81,7% in [A] , respectievelijk een belang van 26,75% in Victoriabank verkregen tegen uitgifte van 15.106.754 aandelen (zie jaarrekening OTIV Prime Financial over het boekjaar 2011; productie 23, p. 5).
2.9.
Op 15 december 2011 heeft OTIV Prime Holding de aandelen in OTIV Prime Financial verkocht en geleverd aan Y. [D] (hierna: [D] ) tegen een koopprijs van USD 80 miljoen.
2.10.
[C] heeft op 20 december 2010 onder meer verklaard:
‘The undersigned: Mrs [C] (…) (“the Shareholder”) herewith confirms that she directly owns (…) 100% of the issued share capital (“the Shares”) of Victoria Invest Ltd (…) and furthermore the Shareholder hereby confirms that 100% of the economic ownership of the Shares belongs to mr [geïntimeerde sub 1] (…).’

3.Beoordeling

3.1.
In de hoofdzaak vorderen [appellanten] , voor zover thans van belang, een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] en de Nederlandse gedaagden jegens [appellanten] inbreuk hebben gemaakt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en/of artikel 5 EVRM, althans onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld, alsmede schadevergoeding, op te maken bij staat. [appellanten] voeren samengevat aan dat [geïntimeerden] en de Nederlandse gedaagden het aandelenbezit van [appellanten] in de financiële instellingen op onrechtmatige wijze hebben ontnomen, althans hebben doen ontnemen of daaraan hebben meegewerkt.
3.2.
In dit bevoegdheidsincident vorderen [geïntimeerden] kort gezegd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen van [appellanten] . In het bestreden tussenvonnis van 10 februari 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] in incident gehonoreerd en zich ten aanzien van de vorderingen in de hoofdzaak onbevoegd verklaard. Bij tussenvonnis van 30 maart 2016 heeft de rechtbank de vorderingen in incident tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] in hun vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden afgewezen. Bij vonnis van 8 maart 2017, gewezen tussen [appellanten] en de Nederlandse gedaagden heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van [appellanten] tegen de Nederlandse gedaagden afgewezen.
3.3.
In dit hoger beroep komen [appellanten] op tegen de in het tussenvonnis van 10 februari 2016 gegeven beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. [appellanten] betogen met hun grieven dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1 Rv, althans van artikel 9, aanhef en onder b en c, Rv bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen [geïntimeerden] .
3.4.
[appellanten] leggen aan hun stelling dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 7 lid 1 Rv kort gezegd ten grondslag dat [geïntimeerden] en de Nederlandse gedaagden gezamenlijk hebben bewerkstelligd dat de belangen van [appellanten] in de financiële instellingen in 2010 en 2011 door een samenstel van handelingen zijn ontnomen. [geïntimeerden] hebben volgens [appellanten] (i) hun invloed op het Economisch Gerecht aangewend om deze aandelen op onrechtmatige wijze van [appellanten] te ontvreemden, waarna (ii) de aandelen door verhangingen buiten het zicht van [appellanten] zijn gebracht en (iii) vervolgens zijn verkocht aan [D] . In dit verband voeren zij onder meer aan dat [geïntimeerde sub 1] UBO van Victoria Invest is en dat het ten aanzien van de middellijk door [appellanten] gehouden aandelen die krachtens de vonnissen van het Economisch Gerecht (hierna ook: de vonnissen) op anderen zijn overgegaan en de aandelen die OTIV Prime Financial uiteindelijk heeft verkregen, gaat om dezelfde aandelen. De in artikel 7 lid 1 Rv bedoelde samenhang bestaat eruit dat de Nederlandse gedaagden volgens [appellanten] met het onder (ii) en (iii) samengevatte samenstel van handelingen hebben meegewerkt aan de door [geïntimeerden] geïnitieerde en gefaciliteerde ‘raider attacks’ door de geroofde aandelen buiten bereik van [appellanten] te brengen. Aldus bestaat tussen de vorderingen tegen [geïntimeerden] en tegen de Nederlandse gedaagden een zodanige samenhang dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, aldus [appellanten] . Het hof overweegt als volgt.
uitgangspunten bij de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter
3.5.
Artikel 7 lid 1 Rv is ontleend aan (thans) artikel 8, aanhef en onder 1, Verordening 1215/2012 (Brussel I-bis). Dit brengt mee dat rechtspraak van het HvJEU betreffende artikel 8, aanhef en onder 1 Brussel I-bis en zijn voorgangers van belang kan zijn bij de uitleg van artikel 7 lid 1 Rv. Het hof verwijst in dit verband naar de in rov. 4.4 van het bestreden vonnis aangehaalde jurisprudentie. Voorts is van gewicht dat naar het oordeel van het HvJEU in het kader van de toetsing van de bevoegdheid geen uitgebreide bewijsprocedure behoeft te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn. Het aangezochte gerecht kan zijn internationale bevoegdheid toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder. Indien reeds in dit stadium van de procedure zou worden overgegaan tot een gedetailleerde bewijsvoering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, zou vooruit worden gelopen op het onderzoek naar de gegrondheid van de hoofdvordering. (HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332) Hoewel Brussel I-bis het nationale procesrecht niet unificeert, is de ratio die aan dit oordeel ten grondslag ligt evenzeer van betekenis voor een geval als het onderhavige. Daarom zal het hof bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, zich niet beperken tot de stellingen van de [appellanten] en de door hen gekozen grondslag van hun vordering, maar ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van [geïntimeerden] (vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694).
3.6.
Het hof gaat in dit incident ervan uit dat het tot 18 mei 2010 middellijk door [appellanten] gehouden aandelenbelang van 54,4% in [A] onderdeel was van het door OTIV Prime Financial op 11 februari 2011 verkregen 81,7%-belang in [A] . Behoudens in het geval [A] een tussentijds grote aandelenemissie heeft gedaan (waarover in dit geding niets is gesteld of gebleken, moet het 81,7%-belang rekenkundig immers in elk geval ten dele hebben bestaan uit dat 54,4%-belang.
Daarvan uitgaande volgt uit de onder 2.7 vermelde transacties, dat het wat dat 54,4%-belang betreft wel moet gaan om exact dezelfde aandelen. Immers, vast staat (i) dat krachtens de vonnissen het voordien middellijk door [appellanten] gehouden 54,4%-belang door [B] werd verkregen die daarmee een 81,7%-belang in [A] is gaan houden, (ii) dat OTIV Prime Financial op 21 februari 2011 een 81,7%-belang [A] heeft verkregen tegen uitgifte van 2.945.810 aandelen en (iii) dat [B] kort daarvoor 2.945.810 aandelen OTIV Prime Financial krachtens uitgifte heeft verkregen. Deze feiten, in onderling verband bezien, vallen slechts met elkaar te rijmen indien men ervan uitgaat dat [B] de krachtens de vonnissen verkregen voordien middellijk door [appellanten] gehouden aandelen [A] heeft overgedragen aan OTIV Prime Financial tegen uitgifte van 2.945.810 aandelen OTIV Prime Financial. Dit alles wordt opnieuw slechts anders indien tussentijds een emissie [A] heeft plaatsgevonden, waarover evenwel niets is gesteld of gebleken.
Wat betreft de aandelenbelangen die AVB Prim en [A] in Victoriabank hielden staat vast dat Victoria Invest deze belangen heeft verkregen als gevolg van de vonnissen en dat zij daarmee een belang van 26,75% in Victoriabank is gaan houden. In het licht van de onder 2.10 aangehaalde verklaring moet in dit incident ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde sub 1] inderdaad UBO van Victoria Invest is. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben deze stelling overigens niet (voldoende gemotiveerd) betwist. Voorts staat vast dat OTIV Prime Financial op 24 februari 2011 een gelijk belang in Victoriabank heeft verkregen. In aanmerking genomen dat [geïntimeerde sub 1] UBO van zowel Victoria Invest als van OTIV Prime Financial is en tegen de achtergrond van het samenstel van transacties dat ertoe heeft geleid dat OTIV Prime Financial enkele dagen tevoren het belang [A] verkreeg, is voldoende aannemelijk dat het gaat om dezelfde aandelen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerde sub 1] een en ander inhoudelijk niet heeft bestreden maar slechts als verweer aanvoert niet bekend te zijn met enige opvolgende overdracht hangende de beroepsprocedures aan een
offshorevennootschap.
In dit incident staat derhalve het volgende vast:
  • als gevolg van de vonnissen van het Economisch Gerecht hebben [appellanten] de door hen middellijk gehouden aandelen [A] verloren ten gunste van [B] , die deze aandelen is gaan houden ten behoeve van [geïntimeerde sub 1] ;
  • als gevolg van de vonnissen van het Economisch Gerecht hebben [appellanten] de door hen middellijk gehouden aandelen AVB Prim verloren ten gunste van FIC;
  • [A] en AVB Prim hebben de door hen gehouden aandelen Victoriabank overgedragen aan OTIV Prime Financial waarvan [geïntimeerde sub 1] de UBO is;
  • [B] heeft de aandelen [A] overgedragen aan OTIV Prime Financial;
  • OTIV Prime Holding, waarvan [geïntimeerde sub 1] de UBO is, heeft haar 100%-belang in OTIV Prime Financial verkocht en geleverd tegen een koopprijs van USD 80 miljoen.
Bevoegdheid ten aanzien van de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1]
3.7.
Uit het vorenstaande volgt dat de onder 3.4 onder (ii) en (iii) bedoelde transacties zowel aan de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1] als tegen de Nederlandse gedaagden ten grondslag worden gelegd. Ten aanzien van deze transacties is in zoverre sprake van eenzelfde situatie feitelijk. Hoewel thans niet kan worden geoordeeld dat hetzelfde recht van toepassing is op de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1] en de Nederlandse gedaagden, berusten deze vorderingen wel beide (mede) op onrechtmatige daad. In zoverre is ook sprake van eenzelfde situatie rechtens. Voorts is sprake van eenzelfde situatie rechtens voor zover de vorderingen van [appellanten] op [geïntimeerde sub 1] , respectievelijk op de Nederlandse gedaagden betrekking hebben op artikel 5 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De verwijten, bedoeld onder 3.4 sub (i) zijn gericht tegen [geïntimeerde sub 1] , niet tegen de Nederlandse gedaagden. Toch zijn deze verwijten wel degelijk van gewicht voor de beoordeling van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. De vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden falen namelijk, indien de onrechtmatige betrokkenheid van [geïntimeerde sub 1] bij de onder 3.4 sub (i) bedoelde beslissingen van het Economisch Gerecht niet komt vast te staan. Aldus is de gegrondheid van de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1] een (weliswaar niet afdoende maar wel) noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. Nu de gegrondheid van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden (mede) staat of valt met de gegrondheid van de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1] voor zover gebaseerd op de onder 3.4 (i) weergegeven grondslag, is ook in zoverre sprake van eenzelfde situatie rechtens. Daarmee bestaat naar het oordeel van het hof een zodanige samenhang, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Nu de aandelen [A] en de voordien door AVB en [A] gehouden aandelen Victoriabank zijn verkregen door een door [geïntimeerde sub 1] gecontroleerde Nederlandse vennootschap, kan niet worden geoordeeld dat voor [geïntimeerde sub 1] onvoorzienbaar was dat hij in verband daarmee voor de Nederlandse rechter zou kunnen worden opgeroepen.
3.8.
[geïntimeerde sub 1] heeft als verweer aangevoerd dat de gestelde ‘raider attacks’ al op 18 mei 2010 voltooid waren op een moment dat [geïntimeerde sub 1] nog geen UBO van OTIV Prime Holding was en dat de aan de gestelde ‘raider attacks’ ten grondslag liggende vonnissen van het Economisch Gerecht in januari 2011 – vóór de overdracht aan [D] – in Moldavië onherroepelijk waren geworden. Daarmee waren de transacties in Nederland geen onderdeel van de gestelde ‘raider attacks’ en is daarmee geen verandering gebracht in de rechtspositie van [appellanten] en waren die transacties vanuit het perspectief van [appellanten] neutraal, zo betoogt [geïntimeerde sub 1] .
Deze omstandigheden nemen echter niet weg dat de toewijsbaarheid van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden ook afhankelijk is van het succes van de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1] . Dat geldt eveneens voor het verweer dat OTIV Prime Holding geen aandelen [A] , AVB Prim of Victoriabank aan [D] heeft overgedragen, maar aandelen OTIV Prime Financial. De omstandigheid dat OTIV Prime Financial niet is gedagvaard brengt ook niet mee dat er geen samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden enerzijds en [geïntimeerde sub 1] anderzijds.
Ook de omstandigheid dat tegen de Nederlandse gedaagden inmiddels reeds eindvonnis is gewezen doet aan de inhoudelijke samenhang niet af. Overigens kunnen in een eventueel hoger beroep de verschillende zaken alsnog in samenhang worden behandeld, zodat ook in zoverre redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. De slotsom is dat tussen de tegen de in de hoofdzaak tegen de Nederlandse gedaagden ingestelde vorderingen en de tegen [geïntimeerde sub 1] ingestelde vorderingen ter zake van de door [appellanten] middellijk gehouden aandelen AVB Prim en [A] een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
3.9.
Het hof verwerpt het beroep door [geïntimeerde sub 1] op misbruik van recht. In het kader van dit incident valt niet te beoordelen in hoeverre de onder 3.4 onder (ii) en (iii) bedoelde transacties enige (positieve of negatieve) invloed hebben gehad op de belangen van [appellanten] . In dit incident is bovendien onvoldoende gebleken dat met het instellen van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden geen ander doel kan zijn nagestreefd dan om rechtsmacht te creëren ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] . Niet kan worden geoordeeld dat [appellanten] geen recht en belang hebben om de Nederlandse gedaagden in rechte te betrekken of dat zij anderszins misbruik van recht hebben gemaakt. Dat wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat [appellanten] de Nederlandse gedaagden niet hebben betrokken in eerdere buiten Nederland gevoerde procedures in het kader van de gestelde ‘raider attacks’.
3.10.
Het vorenstaande brengt mee dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de tegen [geïntimeerde sub 1] ingestelde vorderingen, voor zover deze betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [appellanten] gehouden aandelen AVB Prim en [A] . De hierop gerichte grieven slagen; het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd.
3.11.
Het hof oordeelt anders ten aanzien van de overige tegen [geïntimeerde sub 1] ingestelde vorderingen. [appellanten] hebben onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de gestelde ontneming van de via Program Invest gehouden aandelen Victoriabank een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Ook ten aanzien van samenhang tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de gestelde ontneming van de belangen van [appellanten] in de overige financiële instellingen hebben zij dienaangaande onvoldoende gesteld. Ten aanzien van deze vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1] kan bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet op artikel 7 lid 1 Rv worden gebaseerd.
3.12.
Ook artikel 9, aanhef en onder b en c, Rv kan [appellanten] wat deze vorderingen betreft geen soelaas bieden. Niet is gebleken dat een procedure buiten Nederland onmogelijk is; de gevoerde procedures in Moldavië, Cyprus en in het Verenigd Koninkrijk wijzen veeleer op het tegendeel. Ten aanzien van deze vorderingen hebben zij verder onvoldoende gesteld over een band met de Nederlandse rechtssfeer; dat geldt ook de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 1] op grond van smaad. Het oordeel van de rechtbank zal in zoverre worden bekrachtigd.
Bevoegdheid ten aanzien van de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]
3.13.
[appellanten] verwijten [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] in de hoofdzaak dat zij de rechters van het Economisch Gerecht hebben beïnvloed, [D] hebben bewogen de aandelen OTIV Prime Financial te verwerven en de rechtelijke autoriteiten in de strafprocedure tegen [appellanten] zouden hebben beïnvloed. [appellanten] stellen echter niet concreet wanneer en op welke wijze deze beïnvloeding zou hebben plaatsgevonden en hoe [D] zou zijn overgehaald. Ook indien moet worden aangenomen dat [geïntimeerde sub 3] heeft gehandeld als gevolmachtigde van OTIV Prime Holding in het kader van de verkoop aan [D] , dan nog is geen sprake van zodanige samenhang met enige vordering jegens de Nederlandse gedaagden dat een gezamenlijke behandeling gerechtvaardigd is. Waar [geïntimeerde sub 1] UBO van de Nederlandse gedaagden is, moet worden aangenomen dat deze ook onder de controle van [geïntimeerde sub 1] stonden. Dit valt niet zonder meer aan nemen ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] , ook niet indien ervan wordt uitgegaan dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ‘goede bekenden’ van [geïntimeerde sub 1] zijn. [appellanten] hebben derhalve in het incident, ook in hoger beroep onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat tussen de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen als bedoeld in artikel 7 lid 1 Rv.
3.14.
[appellanten] stellen niet dat een procedure tegen [geïntimeerde sub 2] of [geïntimeerde sub 3] buiten Nederland onmogelijk is. Evenmin onderbouwen zij waarom het onaanvaardbaar zou zijn van [appellanten] te vergen dat zij de zaak tegen [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] aan het oordeel van de rechter van een vreemde staat onderwerpen. Dat had wel in de rede gelegen, nu [appellanten] ook in Moldavië, Cyprus en het Verenigd Koninkrijk hebben geprocedeerd. Het beroep op artikel 9, aanhef en onder b of c, Rv faalt daarom eveneens.
Slotoverwegingen
3.15.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.5 worden de bewijsaanbiedingen in dit incident verworpen.
3.16.
Slotsom is dat de grief tegen het oordeel dat de Nederlandse rechter onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [appellanten] tegen [geïntimeerde sub 1] in verband met de gestelde ontneming van de (indirect) door [appellanten] gehouden aandelen AVB Prim en [A] slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal in zoverre worden vernietigd. Voor het overige falen de grieven en zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [geïntimeerde sub 1] zal als hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het incident in beide instanties, voor zover gewezen tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] . [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] van het incident in appel.
3.17.
Het hof ziet geen aanleiding om in afwijking van het wettelijk stelsel van dit arrest tussentijds cassatieberoep open te stellen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in incident:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vorderingen van [appellanten] jegens [geïntimeerde sub 1] die betrekking hebben op de gestelde ontneming van de (indirect) door [appellanten] gehouden aandelen AVB Prim en [A] ;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst de vordering in incident af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam ter verdere behandeling;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] in de kosten van het geding in het incident tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] begroot op € 904,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 408,08 aan verschotten en € 2.682,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] tot terugbetaling aan [appellanten] van al hetgeen door [appellanten] op grond van het bestreden vonnis overigens aan [geïntimeerde sub 1] is betaald, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [appellanten] ;
houdt iedere verdere beslissing over de proceskosten in het geding in de hoofdzaak tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] aan;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep in incident tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 2] , tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep in incident tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 3] , tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 3] begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris en op € 131 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. de Jongh, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.W.H. Vink en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 september 2017.