4.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat de waarde van € 445.500, zoals vastgesteld bij de bestreden uitspraak op bezwaar, niet te hoog is en zij heeft daartoe – voor zover relevant – als volgt overwogen en beslist (waarbij de rechtbank belanghebbende heeft aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“2. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3. Eiser betoogt dat de WOZ-waarde van zijn woning ten opzichte van het belastingjaar 2014 (met als peildatum 1 januari 2013) met maar liefst 24,2% is gestegen, terwijl de gemiddelde WOZ-stijging van alle woningen in Amsterdam in die periode 1,3% was.
4. Volgens vaste rechtspraak komt aan de vastgestelde WOZ-waarde van een woning voor een eerder belastingjaar geen zelfstandige betekenis toe bij de waardebepaling voor het in geding zijnde belastingjaar. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk kalenderjaar opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op de waardepeildatum voordoen. Daarbij wordt voorbijgegaan aan de waarde die per een vorige waardepeildatum aan de onroerende zaak is toegekend. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6268. De omstandigheid dat sprake is van een forse stijging van de WOZ-waarde ten opzichte van het voorgaande jaar kan op zichzelf dan ook niet tot het oordeel leiden dat de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2015 te hoog zou zijn vastgesteld. Ook aan de gemiddelde stijging van WOZ-waarden in de gemeente Amsterdam kan geen waarde worden gehecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de gemiddelde stijging van verkoopprijzen die is afgeleid uit indexcijfers van de NVM of het Kadaster niet bruikbaar zijn bij de bepaling van de WOZ-waarde, omdat deze te algemeen zijn en gemiddelden betreffen. Deze indexcijfers zijn immers gemiddelden voor de waardes van woningen in de gehele stad en zijn daarom onvoldoende specifiek om de waarde van de woning te onderbouwen. 5. De taxateur heeft in beroep een ‘Overzicht taxatiewaarden’ overgelegd, waarin hij de WOZ-waarde van de woning aan de hand van transactieprijzen van drie vergelijkingsobjecten nader heeft onderbouwd. Het betreffen de objecten op de adressen [A-straat] 34, [A-straat] 46 en [A-straat] 44. Het gaat in alle gevallen om appartementen die in hetzelfde complex zijn gelegen als de woning. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergelijkingsobjecten daarom voldoende vergelijkbaar met de woning.
6. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het vergelijkingsobject [A-straat] 34 niet gebruikt mag worden, omdat de transactiedatum dateert van meer dan zes maanden na de peildatum. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In de rechtspraak wordt in de regel aangenomen dat de transacties van vergelijkingsobjecten om en nabij een jaar voor of na de peildatum moeten hebben plaatsgevonden. Onder omstandigheden wordt in de rechtspraak aanvaardbaar geacht dat transactiedata van vergelijkingsobjecten zelfs meer dan een jaar van de peildatum zijn gelegen (…). Voor de door eiser genoemde termijn van zes maanden na de peildatum is in de rechtspraak geen steun te vinden. De transactie van het vergelijkingsobject [A-straat] 34 heeft op 1 september 2014, en daarmee binnen de in de rechtspraak aanvaarde termijn van een jaar na de peildatum plaatsgevonden. De transacties van de twee andere vergelijkingsobjecten hebben plaatsgevonden binnen een jaar vóór de peildatum. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
7. Eiser stelt dat verweerder de oppervlakte van de woning verkeerd heeft vastgesteld. Op het ‘Overzicht taxatiewaarden’ is een oppervlakte van 123 m2 vermeld, maar dat moet 116 m2 zijn. Eiser wijst er in dit verband op dat de Dienst Basisgegevens van de gemeente [Z] bij een meting van de woning op 21 mei 2014 heeft vastgesteld dat de oppervlakte 116 m2 bedraagt. Eiser wijst ook op een door hem zelf gedane meting, waaruit blijkt dat de oppervlakte 116 m2 is. Verder stelt eiser dat de inpandige bergruimte en de binnenmuren bij de vaststelling van het woonoppervlak buiten beschouwing moet worden gelaten en dat verweerder de oppervlakte ten onrechte vanaf de buitenkant van de buitenmuren heeft gemeten.
8. In de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder aangegeven dat de woonoppervlakte op grond van de ‘Meetinstructie gebruiksoppervlakte woningen’ (de meetinstructie) is vastgesteld op 123 m2. Op grond van de meetinstructie is de oppervlakte berekend binnen de buitenste/scheidende wanden (muren) conform de NEN2480 (de rechtbank leest: NEN2580). Er wordt niet voldaan aan de in de meetinstructie genoemde voorwaarden om een interne bergruimte bij de berekening van de woonoppervlakte buiten beschouwing te laten, aldus verweerder. De taxateur heeft ter zitting verklaard dat hij de oppervlakte van de woning heeft berekend aan de hand van de bouwtekeningen. Daarbij heeft hij de oppervlakte berekend binnen de buitenste muren en heeft hij bij de berekening van de oppervlakte de binnenmuren en de berging betrokken. Verder heeft hij verklaard dat de woonoppervlaktes van de vergelijkingsobjecten eveneens op grond van de meetinstructie zijn berekend.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de woonoppervlakte van de woning kunnen vaststellen aan de hand van de meetinstructie. Op grond van deze meetinstructie wordt, zoals in de bestreden uitspraak terecht is overwogen, de oppervlakte berekend binnen de buitenste muren. Gelet op wat de taxateur ter zitting heeft verklaard, volgt de rechtbank eiser niet in zijn beroepsgrond dat de taxateur de oppervlakte inclusief de buitenmuren heeft berekend. Verder stelt de rechtbank vast dat in de meetinstructie is bepaald dat de gebruiksoppervlakte, in afwijking van NEN2580, inclusief de oppervlakte van de dragende binnenmuren wordt gemeten. De taxateur heeft de binnenmuren dan ook terecht bij de berekening van de oppervlakte betrokken. Daarnaast is in de meetinstructie met betrekking tot ‘overige inpandige ruimten’, voor zover hier van belang, bepaald dat niet tot de gebruiksoppervlakte wonen wordt gerekend een inpandige ruimte waarvan het hoogste punt boven de 2,00 meter ligt, maar het aaneengesloten oppervlak hoger dan 2,00 m, kleiner is dan 4,0 m2 (alleen van toepassing wanneer er ook sprake is van een gedeelte van de ruimte met een hoogte van minder dan 2,00 m). Eiser heeft ter zitting verklaard dat de bergruimte in zijn woning 3 m2 bedraagt. De taxateur heeft ter zitting bevestigd dat de bergruimte kleiner is dan 4 m2. Verder heeft de taxateur ter zitting verklaard dat de bergruimte in zijn geheel hoger is dan 2 meter. Eiser heeft dat niet weersproken. Aangezien in dit geval geen sprake is van een gedeelte van de berging met een hoogte van minder dan 2 meter, is de berging op grond van de meetinstructie niet aan te merken als ‘overige inpandige ruimte’ in de zin van de meetinstructie. Dit betekent dat de berging op grond van de meetinstructie als woonruimte aangemerkt wordt en dat de taxateur de oppervlakte van de berging terecht bij het berekenen van de oppervlakte van de woning heeft betrokken.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is om te twijfelen aan de door de taxateur berekende oppervlakte van de woning van 123 m2. De berekening die eiser ter zitting heeft overgelegd en die resulteert in een oppervlakte van 116 m2, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat bij die berekening de oppervlakte van de binnenmuren en van de berging, in afwijking van de meetinstructie, niet zijn meegenomen.
11. Uit het ‘Overzicht taxatiewaarden’ blijkt dat, uitgaande van een WOZ-waarde van de woning van € 445.500,-, de taxatiewaarde per m2 voor het woningdeel van de woning € 3.250,- bedraagt. De gerealiseerde verkoopprijzen per m2, herleid naar de waardepeildatum, voor het woningdeel van de drie vergelijkingsobjecten bedragen gemiddeld € 3.310,-. Aangezien het gemiddelde van de gerealiseerde verkoopprijzen per m2 voor het woningdeel van de vergelijkingsobjecten hoger is dan de getaxeerde waarde per m2 voor het woningdeel van de woning, heeft verweerder hiermee in beginsel aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.”