4.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt omtrent het geschil overwogen.
“13. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
14. Verweerder heeft met toepassing van artikel 52a van de AWR een informatiebeschikking gegeven omdat eiser veel van de gevraagde bescheiden niet heeft verstrekt (zie onder 6 en 7) en daarmee niet volledig heeft voldaan aan zijn informatieverplichting. Tegen deze informatiebeschikking is door eiser geen bezwaar gemaakt zodat deze onherroepelijk is geworden. Het gevolg is dat de bewijsrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR is ingetreden en dat op eiser de last rust te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, meer in het bijzonder dat de door verweerder toegepaste correctie van € 415.000 onjuist is. Omdat de omkering en verzwaring van de bewijslast dus niet is gegrond op het niet doen van de vereiste aangifte, faalt de daarop gebaseerde stelling van eiser dat verweerder de vermeende inkomsten eerst aannemelijk dient te maken.
(…)
16. Met betrekking tot de verklaringen van eiser aangaande de herkomst van de overboeking, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser stelt begin november 2007 een bedrag van € 100.000 te hebben geleend van zijn broer [D] . Er is echter geen enkel stuk overgelegd ten aanzien van deze lening. Gelet op de hoogte van het bedrag is niet waarschijnlijk dat hieromtrent niets schriftelijk zou zijn vastgelegd. Voorts zou volgens eiser van deze lening op 1 januari 2008 reeds € 75.000 zijn afgelost. Eiser heeft evenwel geen opheldering kunnen verschaffen over de herkomst van de gelden die zijn aangewend ten behoeve van de aflossing. Een verrekening met de huurtermijnen van de coffeeshop die door eisers broer is gehuurd (de coffeeshop-2), zou slechts een bedrag van € 14.000 kunnen verklaren. Uit de door verweerder ter zitting overgelegde bankafschriften blijkt bovendien dat de huurpenningen voor de coffeeshop-2 voor het gehele jaar 2007 per bank zijn betaald en zijn overgemaakt op de privérekening van eiser en zijn echtgenote. Zulks is door eiser ook niet betwist. Dat sprake is van een verrekening, blijkt nergens uit.
17. Een ander gedeelte, eveneens groot € 100.000, is volgens eiser afkomstig uit eigen (privé)vermogen. Verweerder voert daartegen aan dat blijkens de aangiftes ib/pvv 2007 en 2008 het saldo van de bankrekeningen en contant geld nihil bedroeg. Ten aanzien van de contante inkomsten heeft eiser in beroep verklaard dat hij alleen de huurpenningen voor twee verhuurde appartementen contant ontvangt, zijnde totaal € 2.900 per maand. In november zou dat, uitgaande van tien huurtermijnen, maximaal € 29.000 zijn. Zoals hiervoor onder 16 reeds overwogen, staat vast dat de huurpenningen voor de coffeeshop-2 voor het gehele jaar 2007 giraal aan eiser en zijn echtgenote zijn overgemaakt. De verklaring van eiser dat hij een hoog bedrag aan contanten pleegde aan te houden, vormt geen sluitend bewijs voor de herkomst van het bedrag van € 100.000 en is in elk geval niet in overeenstemming met hetgeen eiser in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2007 desgevraagd heeft aangegeven, namelijk dat op 1 januari 2007 geen contant geld of vorderingen tot zijn vermogen behoorden. Mede in dat licht bezien is de enkele verwijzing naar het kasboek ter onderbouwing van de aanwezigheid van contante middelen, onvoldoende. De verklaring van eiser dat de stortingen voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit zijn eigen vermogen, acht de rechtbank, gelet op voormelde feiten, niet aannemelijk geworden, laat staan overtuigend aangetoond.
18. Eiser stelt verder dat een bedrag van € 215.000 afkomstig is uit het vermogen van de onderneming. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat uit het boekenonderzoek naar voren is gekomen dat van de inkopen en de omzet geen primaire kasstukken zijn overgelegd en dat ook van kasstortingen de meeste onderliggende stukken ontbreken. Nu een controle naar de omzetverantwoording van de coffeeshop-1 niet mogelijk is en zodoende niet is vast te stellen welke inkomsten eiser in 2007 met de coffeeshop-1 heeft kunnen genereren, heeft eiser niet aangetoond dat € 215.000 uit de onderneming is aangewend voor de overboeking. Derhalve faalt ook deze beroepsgrond.
19. De rechtbank concludeert op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, dat eiser niet heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, en dus ook niet dat er ten aanzien van de correctie van € 415.000 een bron van inkomen ontbreekt en het bedrag niet in de belastingheffing zou mogen worden betrokken.
20. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare inkomen op een redelijke schatting berust. Nu verweerder voor de hoogte van de correctie heeft aangesloten bij de door eiser zelf gedane stortingen in de periode tussen 19 oktober en 28 november 2007 voor een bedrag van € 415.000 en eiser er niet in is geslaagd te doen blijken dat (een deel van) deze correctie onjuist is, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de aanslag naar willekeur is opgelegd. De feiten en omstandigheden wettigen het vermoeden dat eiser in het jaar 2007 extra inkomsten ten bedrage van € 415.000 heeft genoten.
21. Eisers betoog dat het belastbare inkomen uit werk en woning in 2007 niet hoger kan zijn dan het inkomen dat voor het jaar 2009 middels een compromis is vastgesteld, wordt verworpen. Een door middel van een compromis vastgestelde aanslag zegt in zijn algemeenheid immers niets over de in het betreffende jaar werkelijk behaalde resultaten. Bovendien zag het compromis slechts op het jaar 2009, en heeft dit geen betekenis voor het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning in 2007. Daarnaast heeft verweerder gemotiveerd aangegeven op welke punten het in geding zijnde jaar verschilt van het jaar 2009.
22. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.1.In hoger beroep heeft belanghebbende primair het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslag van de inspecteur moet worden vernietigd, aangezien de rechtbank heeft miskend dat ook in een situatie waarin sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast de inspecteur aannemelijk dient te maken dat de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correcties zijn terug te voeren op een bron van inkomen. In deze bewijslast is de inspecteur volgens belanghebbende niet geslaagd. Aanvankelijk lag aan de navorderingsaanslag de veronderstelling ten grondslag dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten zou hebben genoten uit handel in verdovende middelen. Belanghebbende heeft aangetoond dat deze veronderstelling onjuist is; de tegen belanghebbende ingestelde strafvervolging is geëindigd in vrijspraak. Belanghebbende stelt eveneens de onjuistheid te hebben aangetoond van de door de inspecteur (tijdens de zitting in eerste aanleg) ingenomen stelling dat de als inkomen uit werk en woning aangemerkte geldstortingen moeten worden gekwalificeerd als in 2007 behaalde, niet-aangegeven winst uit onderneming. De over alle andere jaren aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV zijn gebaseerd op de volgens de administratie van coffeeshop-1 behaalde omzetten en winsten (ook de met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast opgelegde aanslag IB/PVV 2009, na een daarover gesloten compromis), terwijl de in de administratie verantwoorde winst over 2007 volledig in lijn ligt met de winst van de andere jaren. De inspecteur heeft evenmin een andere bron van inkomen aannemelijk gemaakt voor de bijtelling van € 415.000, zo stelt belanghebbende.
4.2.2.Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd omdat de herkomst van de door de inspecteur als inkomen in aanmerking genomen contante stortingen volledig door hem is aangetoond en de navorderingsaanslag berust op een onredelijke schatting. De door zijn broer, [D] (hierna ook: de broer) verstrekte geldlening van € 100.000 is afkomstig uit het vermogen van diens onderneming (coffeeshop-2). In hoger beroep heeft belanghebbende afschriften overgelegd, zoals vermeld onder 2.4, van de grootboekmutatiekaarten met betrekking tot de kasadministratie van de broer. Met de in dat grootboek verwerkte mutaties ter zake van de verstrekking van de lening (op 6 november 2007) en de aflossingen ervan op 31 december 2007 en 30 december 2008 stelt belanghebbende te hebben aangetoond dat een bedrag van € 100.000 van de door de inspecteur als inkomen aangemerkte stortingen afkomstig is uit het ondernemingsvermogen van de broer van belanghebbende en dat dit geleende geldbedrag nadien met contante betalingen weer is afgelost. Tijdens de zitting in hoger beroep is hierover door en namens belanghebbende nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.5.
4.2.3.Belanghebbende stelt tevens te hebben aangetoond dat een bedrag van € 215.000 van de door de inspecteur gewraakte stortingen op de zakelijke bankrekening afkomstig is uit zijn onderneming (coffeeshop-1). Ook de juistheid van de in het kasboek geboekte storting van € 100.000 vanuit privé is volgens belanghebbende aangetoond. Uit de bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 gevolgde aangifte blijkt dat belanghebbende in 2007 een bedrag van € 392.000 aan privé-opnamen aan de onderneming heeft onttrokken. Na bestemming van € 215.000 daarvan aan aflossing van de hypotheek resteert een bedrag dat ruim voldoende is voor zijn privé-uitgaven; de correctie van de inspecteur berust in zoverre bovendien op een dubbeltelling. Daarnaast moet volgens belanghebbende worden meegewogen dat hij in privé van zijn broer € 7.000 per maand aan huur ontving. Belanghebbende stelt bovendien aanzienlijke bedragen aan contanten in privé te hebben aangehouden, waarvan hij de omvang vanzelfsprekend niet kan aantonen. Wel heeft hij aangetoond over substantiële privémiddelen in de orde van grootte van € 46.000 te hebben beschikt, gelet op het tijdens een huiszoeking in 2011 in zijn woonhuis in beslag genomen bedrag aan contanten, zo stelt belanghebbende.
4.2.4.Meer subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de navorderingsaanslag niet berust op een redelijke schatting, doordat de inspecteur het volledige bedrag van de contante stortingen in aanmerking heeft genomen. Op geen enkele wijze is aannemelijk dat dit gehele bedrag in 2007 als inkomen is genoten, terwijl bovendien de MKB-winstvrijstelling zou moeten worden toegepast. Voorts is ten onrechte voorbijgegaan aan de door belanghebbende aangetoonde ontvangsten van € 84.000 in 2007 op zijn privérekening, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.1.De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende ook met hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd, niet doen blijken dat de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is en dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd. Daarbij heeft de inspecteur toegelicht, onder verwijzing naar het controlerapport, dat hij zijn correctie heeft gebaseerd op de zes stortingen van contante geldbedragen op de zakelijke bankrekening van coffeeshop-1 op 5, 6 en 12 november 2007 (van in totaal € 415.000), die tezamen genomen sterk afwijken van de contante stortingen op de zakelijke bankrekening die voortvloeien uit de reguliere bedrijfsvoering van de coffeeshop, zoals bijvoorbeeld de in het controlerapport vermelde bankstortingen uit de kas van coffeeshop-1 op 19 oktober 2007 en 28 november 2007. Belanghebbende heeft ook zelf verklaard dat per keer maximaal € 40.000 aan behaalde omzet wordt gestort op de zakelijke bankrekening. De in verband met deze afwijkende stortingen in het kasboek geboekte voorafgaande ontvangsten aan contante bedragen in de kas van € 100.000 vanuit privé en € 100.000 als contante geldlening van de broer zijn tijdens het boekenonderzoek onderzocht en volstrekt onaannemelijk bevonden. Deze boekingen zijn volgens de inspecteur alleen in het kasboek opgenomen om de werkelijke herkomst van deze contante geldstromen te verhullen.
4.3.2.Hierbij moet volgens de inspecteur in aanmerking worden genomen dat, zoals in het controlerapport wordt beschreven, de essentiële bescheiden in de administratie van coffeeshop-1 ontbreken, namelijk alle onderliggende primaire kasstukken ter zake van de geboekte omzet en inkopen, zoals Z-afslagen, turflijsten en primaire vastleggingen ter zake van de verrichte inkopen. Er zijn slechts excelbestanden aangeleverd waarin de omzet van de coffeeshop als een totaalbedrag per dag is opgenomen en waarin de inkoopwaarde fictief is vastgesteld op 50% van de verkoop hasj en wiet. De geboekte omzet en de daaruit af te leiden brutowinstpercentages vertonen onverklaarbare fluctuaties. Daarnaast moet volgens de inspecteur worden meegewogen dat het door belanghebbende overgelegde kasboek van coffeeshop-1 een excelbestand betreft dat pas in 2009 is aangemaakt. Volgens de inspecteur is de door belanghebbende overgelegde administratie van coffeeshop-1 en de door hem op basis daarvan in zijn aangifte verantwoorde winst door de genoemde gebreken in de administratie volstrekt oncontroleerbaar, zodat belanghebbende zijn stelling dat van de op 5, 6 en 12 november 2007 op de zakelijke bankrekening verrichte stortingen in contanten een bedrag van € 215.000 afkomstig is uit het bedrijfsresultaat van coffeeshop-1 niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond. Van de door belanghebbende gestelde dubbeltelling is volgens de inspecteur geen sprake.
4.3.3.Over de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde, onder 2.4 vermelde afschriften uit de kasadministratie van coffeeshop-2 heeft de inspecteur gesteld dat deze afschriften alleen maar bevestigen dat de boekhouder de administraties van beide ondernemingen achteraf in overeenstemming heeft gebracht met de in de administratie van coffeeshop-1 geboekte kasstortingen. De administratie van coffeeshop-2 bevat volgens de inspecteur dezelfde gebreken als die van coffeeshop-1, waaronder het ontbreken van de primaire kasbescheiden. Ook met deze afschriften heeft belanghebbende volgens de inspecteur niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat hij in november 2007 een bedrag van € 100.000 in contanten heeft geleend van zijn broer en contant heeft gestort in de kas van coffeeshop-1.
4.3.4.De inspecteur komt in hoger beroep tot dezelfde conclusie als in eerste aanleg, namelijk dat de op 5, 6 en 12 november 2007 op de zakelijke bankrekening van coffeeshop-1 verrichte contante stortingen niet afkomstig kunnen zijn uit de exploitatie van deze coffeeshop, noch gefinancierd kunnen zijn met een van de broer ontvangen geldlening of vanuit in privé gehouden contante gelden. De inspecteur concludeert dat belanghebbende deze stortingen heeft verricht uit door hem in 2007 genoten, niet in zijn aangifte IB/PVV 2007 verantwoorde inkomsten uit onbekende bron, die moeten worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden. De bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correctie is gebaseerd op een redelijke schatting, aangezien zij overeenkomt met het totaalbedrag van deze op de bankrekening van coffeeshop-1 verrichte stortingen, zo stelt de inspecteur.
4.4.1.Het Hof stelt voorop dat de rechtbank bij haar beoordeling is uitgegaan van het juiste toetsingskader. Aangezien (naar in hoger beroep inmiddels niet meer in geschil is) de bewijsrechtelijke sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, dient belanghebbende te doen blijken – dat wil zeggen: overtuigend aan te tonen – dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is, waarbij de inspecteur wel gehouden is aannemelijk te maken dat het bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning berust op een redelijke schatting.
4.4.2.Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel, ook indien hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd in aanmerking wordt genomen, dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover in de onderdelen 16 tot en met 19 en 21 van haar uitspraak heeft overwogen en het voegt daaraan nog het volgende toe, in verband met het door partijen in hoger beroep gevoerde debat en de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde bewijsmiddelen.
4.4.3.Ook met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de door de inspecteur als verzwegen inkomen uit werk en woning aangemerkte stortingen voor een bedrag van € 215.000 afkomstig is uit kasstortingen van het bedrijfsresultaat van deze coffeeshop dat reeds in de aangifte IB/PVV van belanghebbende is verantwoord. Uit het boekenonderzoek is immers naar voren gekomen (zie onder meer paragraaf 2.4.3 van het controlerapport) dat de juistheid en volledigheid van het in de vorm van een excelbestand gevoerde kasboek en de daarop gebaseerde financiële administratie van coffeeshop-1, vanwege het ontbreken van primaire kasstukken van de inkopen en de omzet, niet kan worden gecontroleerd. Reeds hierdoor heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet overtuigend aangetoond dat een bedrag van € 215.000 uit het (in de aangifte verantwoorde) bedrijfsresultaat van coffeeshop-1 is aangewend voor de genoemde stortingen op 5, 6 of 12 november 2007, terwijl belanghebbende hierdoor evenmin heeft doen blijken dat de door de inspecteur bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correctie een dubbeltelling bevat vanwege het door hem reeds in zijn aangifte verantwoorde inkomen uit werk en woning.
4.4.4.Ook met de door hem in hoger beroep overgelegde kopieën van grootboekkaarten uit de administratie van coffeeshop-2 heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet overtuigend aangetoond dat de op 5, 6 en 12 november 2007 op de zakelijke bankrekening verrichte stortingen voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit een van zijn broer ontvangen geldlening in contanten. Met het enkel overleggen van deze grootboekkaarten heeft belanghebbende niet de onjuistheid doen blijken van het standpunt van de inspecteur dat de genoemde contante stortingen afkomstig zijn uit door belanghebbende in 2007 genoten, niet in zijn aangifte IB/PVV verantwoorde inkomen uit werk en woning. Met zijn stelling dat het in familieverhoudingen niet gebruikelijk is om van een dergelijke geldlening iets op schrift te zetten, slaagt belanghebbende evenmin in het van hem verlangde bewijs. Daar komt bij dat belanghebbende ook in hoger beroep geen opheldering heeft kunnen verschaffen over de herkomst van de gelden waarmee hij op 31 december 2007 reeds een bedrag van € 75.000 zou hebben afgelost. De verklaringen van en namens belanghebbende tijdens de zitting in hoger beroep (zie onder 2.5) over de wijze waarop het resterende bedrag van € 25.000 volgens hem door verrekening is afgelost, waarbij hij uiteindelijk het standpunt heeft ingenomen dat het de verrekening betreft van een niet-geïnde indexatie van huur over het jaar 2006, roepen veeleer aanvullende vragen op over de betrouwbaarheid van de door belanghebbende overgelegde grootboekkaarten uit de administratie van coffeeshop-2, aangezien op die grootboekkaarten op 30 december 2008 een ontvangst van € 25.000 per kas is geboekt. Belanghebbende heeft hiermee in elk geval niet de onjuistheid van de bestreden uitspraak op bezwaar doen blijken.
4.4.5.Met zijn onder 4.2.3 weergegeven standpunten heeft belanghebbende evenmin overtuigend aangetoond dat de hiervoor genoemde stortingen op de zakelijke bankrekening van coffeeshop-1 voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit zijn privévermogen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, vormt de verklaring van belanghebbende dat hij een groot bedrag aan contanten pleegde aan te houden hiervoor geen sluitend bewijs tegenover de tegenwerping van de inspecteur dat volgens de aangiften IB/PVV 2007 en 2008 het saldo van de bankrekeningen en contant geld nihil bedroeg. Met zijn verwijzing naar een in 2011 in zijn woonhuis in beslag genomen bedrag in contanten doet belanghebbende evenmin blijken dat de in november 2007 verrichte stortingen voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit zijn privévermogen. De stelling dat het in de aangifte IB/PVV 2007 verantwoorde bedrag aan onttrekkingen ruimschoots voldoende is om daarmee zowel zijn privéuitgaven te financieren als een storting van € 100.000 op de zakelijke bankrekening ter aflossing van de hypotheek op het pand aan de [F-steeg] 8, is onvoldoende concreet en levert niet het verlangde bewijs (overtuigend aantonen) op dat de op 5, 6 en 12 november 2007 verrichte stortingen voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit het privévermogen van belanghebbende.
4.4.6.Met zijn stelling dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt welke concrete bron van inkomen ten grondslag ligt aan de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correctie, miskent belanghebbende de ingevolge de omkering en verzwaring van de bewijslast geldende verdeling van de bewijslast. Gelet op al hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft de inspecteur zich op het standpunt kunnen stellen dat de genoemde contante stortingen niet kunnen worden verklaard uit de door belanghebbende gestelde bronnen en afkomstig moeten zijn uit (een) niet in zijn aangifte IB/PVV 2007 verantwoorde bron(nen) van inkomen. Het is dan vervolgens – bij toepassing van de bewijsrechtelijke sanctie van artikel 27e AWR – niet aan de inspecteur om aannemelijk te maken met welke concrete activiteiten belanghebbende de door hem gestelde inkomen uit werk en woning heeft gegenereerd, maar aan belanghebbende om de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar overtuigend aan te tonen.
4.4.7.De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat het bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen belastbare inkomen uit werk en woning berust op een redelijke schatting. Indien (zoals in casu) de omkering van de bewijslast moet worden toegepast, kan aan de door de inspecteur gemaakte schatting slechts de eis worden gesteld dat deze redelijk, dat wil zeggen niet naar willekeur, is vastgesteld. Door aan te sluiten bij de op 5, 6 en 12 november 2007 op de zakelijke bankrekening gestorte bedragen, heeft de inspecteur aan dit vereiste voldaan. Tevens heeft hij in het kader van een redelijke schatting het standpunt kunnen innemen dat ervan moet worden uitgegaan dat deze stortingen voor hun volledige bedrag afkomstig zijn uit door belanghebbende in 2007 genoten extra inkomsten, en dat deze inkomsten moeten worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden, zodat geen aanleiding bestaat voor een vermindering van de correctie met een bedrag aan MKB-winstvrijstelling. Ook in zoverre heeft belanghebbende de onjuistheid van de bestreden uitspraak op bezwaar niet overtuigend aangetoond.