ECLI:NL:GHAMS:2017:3627

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
10 september 2017
Zaaknummer
23-000939-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsuitkeringsfraude en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1966, werd beschuldigd van bijstandsuitkeringsfraude, waarbij hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 23 september 2014 opzettelijk heeft nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam. Dit gebeurde in strijd met artikel 17 van de Wet werk en bijstand. De verdachte had niet op het uitkeringsadres verbleven, wat hij had moeten melden, en dit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.

Tijdens de zitting op 31 maart 2017 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de vervolging in strijd zou zijn met de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude. Het hof oordeelde echter dat de vervolging op basis van het benadelingsbedrag van € 65.709,58 gerechtvaardigd was, aangezien dit bedrag boven de grens van € 50.000 ligt die voor strafrechtelijke vervolging geldt.

Het hof heeft de getuigenverklaringen van twee getuigen als voldoende consistent en betrouwbaar beoordeeld, en op basis daarvan het bewijs aangenomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden en een taakstraf van 200 uren, met inachtneming van zijn eerdere veroordelingen en de ernst van de zaak. Het hof heeft de strafoplegging gematigd, rekening houdend met het feit dat de verdachte een vast dienstverband heeft.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000939-16
datum uitspraak: 14 april 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 2 december 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-732007-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2017.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode vanaf 01 januari 2010 tot en met 23 september 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij, verdachte, (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij - niet op het uitkeringsadres verbleef en/of had verbleven, althans niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en/of heeft gehad, zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu vervolging jegens verdachte is ingesteld in strijd met de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude (hierna: de Richtlijn). De verdachte heeft in oktober 2014 een intrekkingsbesluit van DWI ontvangen waarin verdachtes uitkering met terugwerkende kracht per 23 september 2014 werd ingetrokken. Volgens de beschikking van DWI heeft de schending van de inlichtingenplicht geleid tot de intrekking van de uitkering voor de duur van één maand. Het benadelingsbedrag is derhalve ongeveer € 700,00 en het in het proces-verbaal genoemde benadelingsbedrag van € 65.000,00 is een evidente misslag. Nu het benadelingsbedrag onder de
€ 50.000,- blijft, had de verdachte op grond van de Richtlijn niet vervolgd mogen worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel kent aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toe zelfstandig te beslissen of al dan niet vervolging van een persoon moet plaatsvinden. Volgens vaste jurisprudentie leent de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is er plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin de niet-ontvankelijkheid moet worden uitgesproken, gelden voor een dergelijke beslissing zware motiveringseisen. (vgl. bijv. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280)
Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Naar aanleiding van deze wet is het schadebedrag dat de grens vormt tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving naar € 50.000 verhoogd, zodat sociale zekerheidsfraude in meer gevallen bestuursrechtelijk gehandhaafd kan worden. De wijziging en de aanscherping van de totale handhaving die met de invoering van deze wet beoogd werd, zijn in de (nieuwe) Richtlijn overgenomen en/of vertaald naar aansluitende strafrechtelijke vervolging.
Uit het dossier blijkt het standpunt van DWI, te weten dat uit het rechtmatigheidsonderzoek naar verdachtes uitkering naar voren is gekomen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 23 september 2014 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, hetgeen in strijd is met artikel 40 eerste lid van de Wet werk en Bijstand. Gelet op deze periode is het benadelingsbedrag vastgesteld op
€ 65.709,58.
Het hof stelt vast dat het Openbaar Ministerie op basis van deze periode en het bijbehorende benadelingsbedrag tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte is overgegaan, hetgeen in lijn is met de vervolgingscriteria zoals deze in de Richtlijn zijn verwoord. De inhoud van het intrekkingsbesluit van oktober 2014 doet daar niet aan af. Het verweer wordt verworpen

Bewezenverklaring

De verdediging heeft aangevoerd dat de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] innerlijk tegenstrijdig zijn en derhalve van het bewijs uitgesloten dienen te worden.
Het hof overweegt dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren dat de woning van de verdachte langere tijd werd verhuurd aan [getuige 2]. [getuige 1] verklaart dat zij vanaf september 2010 voor [getuige 2] huur betaalt voor de woning aan de verdachte en [getuige 2] verklaart op 17 februari 2014 dat hij drie of vier jaar in de woning aan de [adres 2] te Amsterdam woont. Ook [getuige 2] verklaart dat aan de verdachte huur werd betaald en dat hij een sleutel heeft van de woning. Uit de verklaringen van de getuigen volgt dat [getuige 2] alleen in de woning woonde. Deze verklaringen zijn op wezenlijke onderdelen voldoende consistent en gelijkluidend om ze voor de bewezenverklaring te bezigen. Dat [getuige 2] vlak voor de kort gedingprocedure voor de ontruiming van de woning anders heeft verklaard doet daar niet aan af nu [getuige 2], die dreigde zijn onderdak kwijt te raken, belang had bij een andersluidende verklaring. Het hof ziet geen redenen om aan te nemen dat hetgeen door [getuige 2] is verklaard op 17 februari 2014 niet juist zou zijn. Daarbij betrekt het hof dat niet is gebleken dat de verklaring van [getuige 1] niet betrouwbaar zou zijn.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat twee bewoners in de directe omgeving van [adres 2] te Amsterdam, die anoniem wensten te blijven, hebben verklaard dat [verdachte] samenwoont met [naam] op het voornoemde adres.
Het hof verwerpt het verweer.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 23 september 2014 te Amsterdam, in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij, verdachte, in die periode en op die plaats geheel niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had
zijnde dit een gegeven waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden onvoorwaardelijk.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van ruim vier jaar nagelaten inlichtingen te verstrekken die van belang waren voor de beoordeling van de vraag of hij recht had op een uitkering en voor de hoogte daarvan. Aldus heeft hij de uitkeringsinstantie bewust misleid en heeft hij de gemeente Amsterdam voor een aanzienlijk bedrag benadeeld. Dit is een ernstig feit waardoor hij het vertrouwen waarop het stelsel van de sociale zekerheid is gebaseerd, heeft geschonden. Voorts heeft hij daarmee misbruik gemaakt van voorzieningen die zijn bedoeld om middelen van bestaan te garanderen voor diegenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 maart 2017 is hij eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof zal bij de strafoplegging rekening houden met de omstandigheid dat de verdachte thans een vast dienstverband heeft. Mede om die reden zal het hof de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.D. van Heffen en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. L.J.M. Klop, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
14 april 2017.
Mr. S.M.M. Bordenga is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]