Uitspraak
mr. P.H. van der Vleuten, kantoorhoudende te Utrecht,
mr. J.R. Gal, kantoorhoudende te Amsterdam,
mr. J.R. Gal, kantoorhoudende te Amsterdam,
1.[A] ,
[D],
mr. P.H. van der Vleuten, kantoorhoudende te Utrecht,
mr. J.R. Gal, kantoorhoudende te Amsterdam,
mr. J.R. Gal, kantoorhoudende te Amsterdam.
1.Het verloop van het geding
- [A] als [A] ;
- [C] als [C] ;
- [B] als [B] ;
- [D] als [D] ;
- [A] en [D] (in haar hoedanigheid van verzoekster) tezamen als [E]
- [C] , [B] en [D] (in haar hoedanigheid van verweerster) tezamen als
dat bij vastgesteld wanbeleid[ [C] ]
zal worden ontslagen als bestuurder”. Tevens wordt, bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding, verzocht (i) [C] te schorsen als bestuurder van [B] en [D] , (ii) [A] , althans [G] , althans [H] te benoemen als tijdelijk bestuurder van [B] en [G] althans [H] als tijdelijk bestuurder van [D] , (iii)
de te benoemen tijdelijk bestuurder de aanwijzing te geven nader onderzoek te verrichten naar de handelwijze van[ [C] ]
binnen zowel[ [B] ]
als[ [D] ]
en onderzoek te verrichten naar zijn (bestuurders)aansprakelijkheid, dit alles met veroordeling van [B] en [D] in de kosten van de procedure.
2.De feiten
3.De gronden van de beslissing
ter ore is gekomen” dat een vordering tegen [B] is ingesteld van € 500.000,-. [F] hebben gemotiveerd betwist dat een dergelijke vordering jegens [B] is ingesteld. Dat dit anders ligt, heeft [A] niet aannemelijk gemaakt en bij pleidooi heeft hij de verklaring van [F] ook niet weersproken.
allerlei financiële transacties zonder dat daartoe enige grond bestaat”. Zij noemt in dit verband onder 5 van het verzoekschrift een aantal voorbeelden, waarop [F] naar het oordeel van de Ondernemingskamer in het verweerschrift (onder 5.13 tot en met 5.20) afdoende heeft gereageerd. De Ondernemingskamer stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat het bedrag van € 325.626,04 dat [C] – naar hij aanvoert uit angst dat [A] zich gelden van de bewuste rekening van [D] zou toe-eigenen – van de rekening van [D] heeft overgeboekt naar de rekening van [B] , toebehoort aan [D] . Ook op het – nauwelijks onderbouwde – verwijt dat door [C] “
allerlei beleggingen” zouden zijn uitgevoerd, is in het verweerschrift (sub 5.21 tot en met 5.25) naar het oordeel van de Ondernemingskamer genoegzaam gereageerd. De Ondernemingskamer stelt voorts vast dat de door [D] als productie 8 overgelegde bankafschriften goeddeels het verweer van [F] ondersteunen, terwijl per saldo – in de periode waarop de overgelegde bankrekeningen betrekking hebben – meer op de rekening van het [D] lijkt te zijn bijgeschreven dan afgeschreven. Dit neemt niet weg dat bij die bankafschriften wel wat vraagtekens te plaatsen zijn ten aanzien van het waarom van een aantal van de boekingen. [C] zal [A] ter zake nader moeten inlichten en de Ondernemingskamer gaat ervan uit dat dit zal gebeuren. Ook zullen [C] en [A] , als bestuurders van [D] , de vraag moeten gaan beantwoorden wie nu het vermogen van [D] toekomt.