Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief Ibetoogt Marsare dat de verweren die [geïntimeerde] in de dagvaarding waarbij het verzet is gedaan, tegen de vordering van Marsare heeft aangevoerd, door de rechtbank hadden moeten worden genegeerd en dat in de verzetprocedure (alsnog) verstek tegen [geïntimeerde] had moeten worden verleend. De grief stoelt op (i) het niet-verschijnen van [geïntimeerde] op de onder 3.5 genoemde comparitiezitting, (ii) de stelling dat de advocaat van [geïntimeerde] in eerste aanleg – die namens haar (en [B] ) het verzet heeft gedaan – tijdens die zitting geen standpunten namens [geïntimeerde] meer heeft ingenomen en zich vervolgens – ter rolle van 16 maart 2016 – heeft onttrokken, alsmede op (iii) de omstandigheid dat [B] tijdens de comparitiezitting haar bezwaren tegen het verstekvonnis heeft laten varen.
grief IIbetoogt Marsare dat de geldleningen waarvan zij terugbetaling vordert, anders dan door de rechtbank aangenomen, opeisbaar zijn en – naar het hof begrijpt – dat [geïntimeerde] met de nakoming van haar verplichtingen tot terugbetaling van die leningen in verzuim is. Marsare voert hiertoe aan dat het de uitdrukkelijke bedoeling van alle betrokken partijen was dat de onder 3.1 genoemde flatwoning ‘zo spoedig mogelijk’ zou worden verkocht en dat de leningen zouden worden terugbetaald uit de opbrengst van deze verkoop, zowel wat betreft de leningen aan [A] als wat betreft de beweerdelijk aan [geïntimeerde] en [B] geleende, onder 3.4 bedoelde, gelden. Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van overeenkomsten onder opschortende voorwaarde en dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat de vordering van Marsare (thans) niet opeisbaar is, gaat volgens Marsare aan die uitdrukkelijke bedoeling voorbij.
grief IIIbetoogt Marsare dat, aangenomen dat de opeisbaarheid van de betrokken geldleningen afhankelijk is van de vervulling van een – toepasselijke – opschortende voorwaarde, haar vordering ten aanzien van [geïntimeerde] in eerste aanleg had moeten en, naar het hof begrijpt, thans alsnog moet worden toegewezen onder de desbetreffende voorwaarde. De grief faalt alleen al omdat de vordering van Marsare niet, ook niet subsidiair, onder een dergelijke voorwaarde is ingesteld, [geïntimeerde] dit uit de ingestelde vordering evenmin redelijkerwijs heeft hoeven te begrijpen en Marsare haar vordering in hoger beroep niet in de zojuist bedoelde zin heeft gewijzigd, laat staan dat zij – als zij al heeft bedoeld in hoger beroep haar vordering te wijzigen – dit overeenkomstig het bepaalde in artikel 130, derde lid, in verbinding met artikel 353, eerste lid, Rv bij exploot aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt. De grief faalt bovendien omdat, in het licht van de uitleg die Marsare aan de overeengekomen opschortende voorwaarde wil geven, een en ander zoals hierboven besproken, onvoldoende duidelijk is onder welke voorwaarde zij meent dat haar vordering toewijsbaar is. (Ook) gelet hierop is voor een veroordeling van [geïntimeerde] onder een voorwaarde, zoals bepaald in artikel 3:296, tweede lid, BW, geen plaats.