ECLI:NL:GHAMS:2017:3283

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
200.194.045/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening getuigenverhoor in civiele zaak over toestemming tot versmelting van gouden sieraden

In deze civiele zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een consument, aangeduid als [appellante], en een juwelier, aangeduid als [geïntimeerde]. De consument had haar gouden sieraden in pand gegeven aan de Stadsbank van Lening en benaderde de juwelier om een rentebetaling voor te schieten. Na betaling door de juwelier zijn de sieraden door hem verknipt en omgesmolten. De consument vorderde schadevergoeding, stellende dat de juwelier zonder haar toestemming handelde. De rechtbank had eerder de vorderingen van de consument afgewezen, maar het hof heropende het getuigenverhoor op verzoek van de consument, die stelde dat een getuige een valse verklaring had afgelegd. Het hof heeft de zaak verwezen naar een raadsheer-commissaris voor het horen van getuigen en heeft verdere beslissingen aangehouden. De zaak is van belang voor de bewijswaardering en de vraag of de juwelier aansprakelijk is voor de schade die de consument heeft geleden door het verlies van haar sieraden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.194.045/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/544814 / HA ZA 13-709
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 augustus 2017
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. E.V. Brunings te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J.R. Loijmans te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 13 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2016, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord tevens houdende incidentele vordering op de voet van artikel 234 Rv;
- antwoord-akte in het incident.
Vervolgens is op 28 maart 2017 arrest uitgesproken in het incident, waarbij de veroordeling van [appellante] tot betaling van de proceskosten, nakosten en rente aan [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar oorspronkelijke vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] (uitvoerbaar bij voorraad) in, naar het hof begrijpt, de proceskosten in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft pleidooi gevraagd, dat heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. [appellante] is daar vertegenwoordigd door haar genoemde advocaat maar is zelf niet verschenen; [geïntimeerde] werd vertegenwoordigd door zijn genoemde advocaat en was in persoon aanwezig.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden ( [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, [appellante] bij pleidooi).
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 juli 2014 onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellante] heeft in de periode van april 2012 tot en met juni 2012 een groot aantal sieraden beleend bij de Stadsbank van Lening van de gemeente Amsterdam (hierna: de Stadsbank). Ter zake van deze belening diende zij uiterlijk op 29 november 2012 een rentebetaling van in totaal € 2.954,68 aan de Stadsbank te voldoen, bij gebreke waarvan haar sieraden op een veiling zouden worden verkocht.
2.2.
[geïntimeerde] drijft een juwelierszaak onder de naam ‘Juwelier [X] ’. [appellante] heeft [geïntimeerde] op 29 november 2012 benaderd om het bovenstaande bedrag van € 2.954,68 voor te schieten. [geïntimeerde] is daarmee akkoord gegaan en heeft de rentebetaling aan de Stadsbank gedaan. Partijen zijn overeengekomen dat [appellante] het betaalde bedrag aan [geïntimeerde] zou terugbetalen, vermeerderd met een commissie van € 650,-. Tot zekerheid van betaling zijn de pandbewijzen van de beleende sieraden op naam van de echtgenote van [geïntimeerde] gezet.
2.3.
Op 13 december 2012 is de heer [A] (hierna: [A] ) samen met [B] (de dochter van [appellante] ) in de winkel van [geïntimeerde] verschenen om het bedrag van € 3.554,- te betalen. [appellante] verbleef op dat moment in Suriname.
2.4.
[geïntimeerde] heeft de beleende sieraden op 17 en 18 december 2012 tegen betaling van € 26.903,43 bij de Stadsbank gelost. Vervolgens heeft [geïntimeerde] de sieraden verknipt en het goud laten omsmelten.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] als gevolg van het verlies van haar sieraden heeft geleden, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [appellante] heeft hiertoe, kort samengevat, aangevoerd dat [geïntimeerde] een aantal van de haar in eigendom toebehorende sieraden zonder haar toestemming heeft teruggeleverd aan de Stadsbank dan wel heeft omgesmolten. [geïntimeerde] heeft zich tegen de vorderingen verweerd. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 juli 2014 aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellante] een volmacht had gegeven aan [A] om de betreffende sieraden te verkopen, op de wijze zoals door [geïntimeerde] was gesteld. Ter uitvoering van dit tussenvonnis heeft de rechtbank vervolgens in enquête gehoord:
- [geïntimeerde] als partijgetuige
- [C] , zijn echtgenote, alsmede
- [D] (hierna: [D] ), waarna de enquête is gesloten.
Vervolgens zijn in contra-enquête gehoord:
- [appellante] als partijgetuige en
- [E] , waarna de contra-enquête is gesloten.
Op verzoek van [geïntimeerde] is de enquête heropend, en zijn in voortgezette enquête gehoord:
- [F]
- [G] .
Nadat partijen ieder een conclusie na enquête hadden genomen, heeft de rechtbank het bestreden vonnis gewezen en daarin de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vier grieven op. De grieven richten zich tegen de bewijswaardering en daarmee tegen het afwijzen van de vordering door de rechtbank.
3.2
Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de advocaat van [appellante] aangevoerd van zijn cliënte zeer kort voor het pleidooi te hebben vernomen dat [appellante] en [D] ongeveer een week voor het pleidooi elkaar op straat waren tegengekomen, waarbij [D] aan [appellante] had gezegd op verzoek van [geïntimeerde] als getuige een onjuiste verklaring te hebben afgelegd. In een verklaring, die door de advocaat van [appellante] tijdens het pleidooi werd voorgelezen, meldt [D] bereid te zijn onder ede te verklaren dat hij op verzoek van [geïntimeerde] een valse verklaring heeft afgelegd, aangezien hij op 12 december 2012 niet in de winkel van [geïntimeerde] was. Volgens [D] – aldus de advocaat van [appellante] – heeft ook [F] tijdens zijn verhoor een valse verklaring afgelegd. De onjuistheid van de door [F] afgelegde verklaring blijkt volgens [appellante] ook uit de door [A] afgelegde getuigenverklaring.
3.3
[appellante] biedt nadrukkelijk bewijs aan van haar tijdens pleidooi verwoorde stellingen, kort samengevat, (a) dat op 12 december 2012 vanuit de winkel van [geïntimeerde] slechts één telefoongesprek met [appellante] is gevoerd; dat dat gesprek in de afgesloten werkruimte van de winkel van [geïntimeerde] is gevoerd en dat in die werkruimte toen geen andere personen aanwezig waren dan [A] , [geïntimeerde] en twee medewerkers van [geïntimeerde] ; (b) dat [geïntimeerde] op 12 december 2012 het gehele bedrag dat hij in contanten van [A] had ontvangen op dezelfde dag aan [A] heeft terugbetaald en (c) dat beide in het geding gebrachte verklaringen van [D] niet de waarheid bevatten. Ten aanzien van de onderdelen (a) en (b) wordt getuigenbewijs door het horen van [A] aangeboden en ten aanzien van onderdeel (c) getuigenbewijs door het horen van [D] .
3.4
Alvorens de grieven te bespreken zal het hof het getuigenverhoor heropenen en [appellante] toelaten tot het (nader) horen van [A] en [D] .
3.5
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [appellante] toe tot het (nader) horen van [A] en [D] ;
beveelt dat het getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. G.C. Boot, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 29 augustus 2017 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de hierboven genoemde twee getuigen in de periode september, oktober en november 2017;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, R.J.F. Thiessen en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2017.