ECLI:NL:GHAMS:2017:3226

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
200.196.286/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage in hoger beroep met betrekking tot alimentatie en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderbijdrage die de man aan de vrouw moet betalen voor de verzorging van hun minderjarige dochter. De vrouw had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2016 aangevochten, waarin de kinderbijdrage op nihil was gesteld. De man had verzocht om de kinderbijdrage te verlagen, maar de vrouw betwistte dit en stelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat hij niet over inkomen beschikte. Het hof heeft vastgesteld dat de man een WW-uitkering ontving die op 25 oktober 2012 is geëindigd en dat zijn inkomenssituatie sindsdien is gewijzigd. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende had onderbouwd dat hij niet in staat was om te werken en dat hij een verdiencapaciteit had die gelijk was aan zijn voormalige WW-uitkering. De behoefte van de minderjarige was vastgesteld op € 300,- per maand, maar het hof heeft de kinderbijdrage met ingang van 3 juli 2015 vastgesteld op € 25,- per maand. De beslissing van het hof houdt in dat de man vanaf die datum een lagere bijdrage moet betalen, en dat hij niet hoeft terug te betalen voor eventuele hogere betalingen die hij eerder heeft gedaan. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.196.286/ 01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/13/589647 FA RK 15/4728 (LH/MD)
beschikking van de meervoudige kamer van 8 augustus 2017 inzake
[de vrouw],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y. Welter te Purmerend,
en
[de man] ,
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.J. den Hartog te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 27 juli 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 mei 2016.
2.2.
De man heeft op 12 september 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 januari 2017 met een bijlage, ingekomen op 25 januari 2017.
2.4.
Na te noemen minderjarige [dochter] heeft bij e-mailbericht aan het hof van 4 februari 2017 schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2017 plaatsgevonden. Namens de vrouw is haar advocaat verschenen. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is - met bericht van verhindering - niet in persoon verschenen.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot 2001 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van [dochter] (hierna: [de minderjarige] ), geboren op
[in] 1999. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw en volgt een opleiding Toerisme.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2012 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (kinderbijdrage) bepaald op € 136,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, op het verzoek van de man van 3 juli 2015 om, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2012, de kinderbijdrage met ingang van 25 oktober 2012 op nihil te stellen, de kinderbijdrage met ingang van 3 juli 2015 op nihil gesteld.
4.2.
De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen.
4.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2.
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1: 401 lid 1 BW heeft aangenomen en de man ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de man een WW-uitkering ontving die op 25 oktober 2012 is geëindigd. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat sprake is van een grond voor herbeoordeling van de kinderbijdrage, nu de inkomenssituatie van de man na de beschikking van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2012 is gewijzigd. Dat de man eerst drie jaar na het intreden van deze wijziging van omstandigheden om wijziging van de kinderbijdrage heeft verzocht, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft de man derhalve terecht ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Nu de rechtbank in de bestreden beschikking de kinderbijdrage met ingang van 3 juli 2015 op nihil heeft gesteld en de man geen incidenteel appel heeft ingesteld, zal het hof de kinderbijdrage beoordelen met ingang van dezelfde datum. Daarbij betrekt het hof de sinds
1 april 2013 geldende richtlijnen en draagkrachttabellen van het Rapport Alimentatienormen (Tremarapport).
5.3.
Met het in haar eerste grief overigens aangevoerde en met haar tweede grief, betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de door de man te betalen kinderbijdrage op nihil heeft bepaald. Zij voert daartoe het volgende aan.
De behoefte van [de minderjarige] aan een bijdrage van de man is door de rechtbank Haarlem in haar beschikking van 22 mei 2012 vastgesteld op € 300,- per maand en is nadien niet gewijzigd. De man heeft vermoedelijk zwarte inkomsten en verdient voldoende om (gedeeltelijk) in [de minderjarige] ’s behoefte te voorzien, want hij maakt zelf dure uitstapjes en reizen en bewoont een dure woning. Hij heeft verzuimd inzage te geven in zijn inkomsten. Zo heeft hij geen recente aangiftes IB overgelegd. Aan hem kan een verdiencapaciteit van € 40.000,- per jaar worden toegerekend. Hij heeft niet aangetoond dat hij probeert om zich met regulier betaald werk inkomsten te verwerven.
Ten onrechte heeft de rechtbank in de bestreden beschikking het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets gehonoreerd. Gezien zijn verdiencapaciteit is de man in staat om te voorzien in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan. De hypotheekschuld van € 70.000,- die de man opvoert is een schuld van zijn partner met wie hij samenwoont en waarvoor hij niet draagplichtig is. Bovendien heeft hij deze schuld niet nader onderbouwd. De schuld die de man opvoert vanwege zijn consumptief krediet bij de Rabobank (onder nummer [1] ) was reeds in de beschikking van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2012 betrokken. Als de man zich aan de aflossingsregeling had gehouden, was deze schuld al afgelost, aldus de vrouw.
5.4.
De man betwist de stellingen van de vrouw en stelt dat hij niet langer gehouden en in staat is om de in 2012 vastgestelde kinderbijdrage te voldoen. De behoefte van [de minderjarige] is sindsdien verminderd, nu haar eigen verdiensten uit haar werkzaamheden bij Action daarop in mindering dienen te worden gebracht.
Daarnaast is de draagkracht van de man nihil. Ten tijde van de beschikking van 22 mei 2012 ontving hij een WW-uitkering van € 1.298,- per vier weken, welke uitkering hem is verstrekt tot 25 oktober 2012. Sindsdien is hij afhankelijk van het inkomen van zijn partner. Zij ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van slechts ongeveer € 900,- per maand.
Hij is niet in staat om voldoende te verdienen om (gedeeltelijk) in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Hij is laaggeschoold en heeft alleen werkervaring als glazenwasser. De arbeidsmarkt is slecht voor de schoonmaakbranche, zo blijkt uit een bericht van ‘Rabobank Cijfers en Trends’ uit september 2016, gebaseerd op cijfers van het CBS, waaruit blijkt dat de werkgelegenheid in de schoonmaakbranche onder druk staat. Hij kan niet als zelfstandige werken, gelet op de hoge prijs van overname van een werkgebied voor glasbewassing en gelet op de investeringskosten. Bovendien heeft hij een volledige dagtaak aan de verzorging van zijn gezin, te weten zijn partner, die aan ernstige straatvrees en andere fobieën lijdt, en haar minderjarige dochter. De man betwist dat hij dure uitstapjes en reizen maakt.
Terecht heeft de rechtbank zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets gehonoreerd. De man heeft een eigen schuld van € 2.700,- waarop hij sinds februari 2014 maandelijks met een bedrag van € 125,- aflost. De hypotheekschuld van zijn partner van € 70.000,-, is te beschouwen als een gezamenlijke schuld van haar en de man, aldus de man.
5.5.
Ter zake van de behoefte van [de minderjarige] overweegt het hof als volgt. Onderbouwd noch overigens gebleken is dat [de minderjarige] door middel van haar inkomsten uit werkzaamheden bij de winkelketen Action in staat is om (gedeeltelijk) in haar eigen kosten te voorzien, te meer nu zij daarnaast een opleiding volgt. Deze inkomsten komen derhalve niet in mindering op haar behoefte. Nu de behoefte bij beschikking van 12 mei 2012 is vastgesteld op € 300,- per maand en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden waardoor die behoefte is gewijzigd, zal het hof daarvan uitgaan.
5.6.
Ter zake van de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt. De man heeft onvoldoende inzicht en onderbouwing gegeven bij zijn stelling dat hij is aangewezen op het inkomen van zijn partner en niet beschikt over andere inkomstenbronnen. Bij de stukken in het dossier bevindt zich een jaaropgave 2012 betreffende de WW uitkering van de man. Blijkens een door hem in het geding gebrachte jaaropgave 2012 heeft hij daarnaast in 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Omtrent het verloop van zijn ziekte en de uitkering op grond van de Ziektewet heeft hij geen verdere stukken in het geding gebracht. Uit de jaaropgaven 2013 en 2014 blijkt dat hij en zijn partner in die jaren een (aanvullende) uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand hebben ontvangen. De man heeft geen eigen jaaropgaven en/of uitkeringsspecificaties over de jaren 2015 en 2016, noch aanslagen en aangiften Inkomsten Belasting over die jaren in het geding gebracht. Een deugdelijke verklaring voor het ontbreken van aanvullende uitkeringen voor die jaren ontbreekt. De man heeft zijn stelling dat hij niet in staat is om te werken vanwege zijn zorgtaken voor zijn partner en haar dochter, slechts onderbouwd met een door hem zelf opgesteld dagschema van taken. De man heeft daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet tot het verrichten van betaalde werkzaamheden in staat is. De man heeft aangevoerd dat er op de arbeidsmarkt onvoldoende ruimte voor hem is, maar heeft nagelaten aan te tonen dat hij (tevergeefs) heeft gesolliciteerd, welke inspanning vanwege zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] wel van hem kan worden gevergd.
Het hof is, gelet op het hierboven overwogene, van oordeel dat, aangezien de man niet heeft voldaan aan zijn op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rustende verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren, het hof daaruit de gevolgtrekking kan maken die het geraden acht. Nu de man zijn inkomenssituatie sinds 3 juli 2015 onvoldoende heeft onderbouwd en hij ook onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat is om inkomen te verwerven, rekent het hof de man een verdiencapaciteit toe ter hoogte van zijn voormalige WW-uitkering, derhalve van € 1.298,- bruto per vier weken. Dit inkomen in aanmerking genomen, gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van € 1.148,- per maand met ingang van 3 juli 2015. Op grond van de toepasselijke draagkrachttabel 2015 bedraagt zijn draagkracht met ingang van die datum
€ 25,- per maand.
5.7.
De man beroept zich nog op de aanvaardbaarheidstoets. Hij stelt dat hij maandelijks een bedrag van € 125,- aflost op een lening bij de Rabobank en dat hij en zijn partner een hypothecaire schuld hebben van € 70.000,-, welke omstandigheden tot gevolg hebben dat hij beneden het bestaansminimum komt te leven bij vaststelling van een bijdrage op basis van de toepasselijke draagkrachttabel.
Het hof overweegt dat bij een beroep op de onaanvaardbaarheid van een vast te stellen bijdrage, van de man wordt verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. Vervolgens kan worden beoordeeld of bij vaststelling van de berekende bijdrage, onvoldoende rekening is gehouden met alle omstandigheden die de draagkracht beïnvloeden en er geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.6. is overwogen, heeft de man naar het oordeel van het hof zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets onvoldoende onderbouwd. Het hof zal dit beroep dan ook verwerpen.
5.8.
De vrouw heeft in haar derde grief gesteld dat in de bestreden beschikking ten onrechte een ingangsdatum van de wijziging van de kinderbijdrage is bepaald die gelegen is vóór de datum van die beschikking, waardoor voor de vrouw een terugbetalingsverplichting is ontstaan die van haar in redelijkheid niet kan worden verlangd. Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. De man heeft niet weersproken dat hetgeen de vrouw aan kinderbijdragen heeft ontvangen, door de gemeente [A] met die uitkering is- of zal worden verrekend. Het hof zal dan ook in redelijkheid bepalen dat, voor zover de man vanaf 3 juli 2015 tot op heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald dan de bijdrage van € 25,- per maand, dit niet door de vrouw behoeft te worden terugbetaald.
5.9.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2012, de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 3 juli 2015 op € 25,- (VIJFENTWINTIG EURO) per maand, voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat, indien de man tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald de kinderbijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen hij heeft betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. I.M. Dölle, in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier en is op
8 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar.