ECLI:NL:GHAMS:2017:3205

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
200.194.052/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tussenkomst en vermeerdering van eis in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Garda International Limited en Bank Julius Bär & Co. Ltd. tegen Lehman Brothers Treasury Co. B.V. in liquidatie. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaten, hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 27 januari 2015 een mondelinge uitspraak gedaan in een incident tot tussenkomst, waarbij de vordering van Garda om als tussenkomende partij te worden toegelaten werd afgewezen. Garda heeft vervolgens op 23 mei 2016 hoger beroep ingesteld, maar het hof oordeelt dat dit niet tijdig is gebeurd, aangezien de termijn van drie maanden na de uitspraak van het vonnis was overschreden. Hierdoor verklaart het hof Garda niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

Daarnaast heeft het hof de beslissing van de rechtbank dat de vordering tot tussenkomst niet toewijsbaar is, bevestigd. Dit betekent dat de eerdere uitspraak gezag van gewijsde heeft en dat de vordering van Garda om alsnog als tussenkomende partij te worden toegelaten, niet kan worden toegewezen. Het hof heeft ook geoordeeld dat Garda als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Lehman zijn vastgesteld op € 2.290 aan salaris advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente.

Het hof heeft de verdere beslissing in de hoofdzaak aangehouden en de zaak verwezen naar de rol van 19 september 2017 voor memorie van antwoord aan de zijde van Lehman. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar door de meervoudige kamer op 8 augustus 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.194.052/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/559602/HA ZA 14-187
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 augustus 2017
inzake
1.) GARDA INTERNATIONAL LIMITED,
gevestigd te Tortola, Britse Maagdeneilanden,
appellante,
advocaat: mr. R.J. van Galen te Amsterdam,
en
2.) BANK JULIUS BÄR & Co. Ltd.,
gevestigd te Genève, Zwitserland,
appellante,
tegen:
LEHMAN BROTHERS TREASURY CO. B.V. in liquidatie,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Garda, Bär en LBT genoemd en Garda en Bär tezamen Garda c.s.
Garda c.s. zijn bij dagvaarding van 23 mei 2016 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2015 en 24 februari 2016, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Bär als eiseres en Garda als gevoegde partij aan de zijde van Bär en Lehman als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van eis in hoger beroep tevens houdende vordering tot tussenkomst;
- memorie van antwoord in het incident tot tussenkomst tevens bezwaar tegen vermeerdering van eis.
Vervolgens is arrest in het incident gevraagd.
Garda c.s. hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - zal beslissen inzake het incident tot interventie, althans op de vordering tot tussenkomst en de hoofdzaak overeenkomstig hun conclusie van eis, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Lehman heeft geconcludeerd dat Garda niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep, dat Garda’s vordering tot tussenkomst wordt afgewezen, dat het oordeel van de rechtbank inzake de vermeerdering van eis van Bär wordt bekrachtigd, en dat de vermeerdering van eis van Bär in hoger beroep buiten beschouwing wordt gelaten, met beslissing over de proceskosten, met rente.

2.Beoordeling

2.1.
De rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van
27 januari 2015 mondeling uitspraak gedaan in het incident tot tussenkomst, inhoudende dat zij de vordering van Garda te mogen tussenkomen afwijst. Deze uitspraak heeft ten aanzien van Garda te gelden als een eindvonnis (HR 24 juni 1992, NJ 1993/548). Garda heeft in hoger beroep gevorderd dat zij alsnog wordt toegelaten als tussenkomende partij. Nu Garda echter eerst bij dagvaarding van 23 mei 2016 hoger beroep heeft ingesteld van dit eindvonnis en dus niet binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis (art. 339 lid 1 Rv), is zij niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
2.2.
De beslissing van de rechtbank dat de vordering tot tussenkomst niet toewijsbaar is, heeft gezag van gewijsde, en daarop heeft LBT een beroep gedaan (memorie van antwoord in het incident onder 3.5). Het is juist dat het gezag van gewijsde van de beslissing dat de vordering tot tussenkomst niet toewijsbaar is, aan toewijzing van de incidentele vordering tot tussenkomst in hoger beroep in de weg staat.
2.3.
Garda zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep in het incident tot tussenkomst en in het incident tot tussenkomst in hoger beroep worden veroordeeld.
2.4.
LBT maakt voorts bezwaar tegen het hoger beroep voor zover daarbij is geappelleerd tegen de afwijzing van de vermeerdering van eis en tegen de vermeerdering van eis in hoger beroep. De beslissing hieromtrent zal moeten worden genomen in de hoofdzaak.
2.5.
Iedere verdere beslissing in de hoofdzaak zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het hoger beroep tegen het vonnis in het incident tot tussenkomst van 27 januari 2015:
verklaart Garda niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt Garda in de kosten van dit geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Bär begroot op nihil en aan de zijde van LBT op € 2.290 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de uitspraak van dit arrest;
in het incident tot tussenkomst in hoger beroep:
wijst de vordering van Garda af,
veroordeelt Garda in de kosten van dit incident, tot op heden aan de zijde van Bär begroot op nihil en aan de zijde van LBT begroot op € 2.290 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de uitspraak van dit arrest;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 19 september 2017 voor memorie van antwoord aan de zijde van LBT;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, M. Jurgens en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2017.