ECLI:NL:GHAMS:2017:3169

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
23-004004-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzetheling en diefstal met verwerping van Bayesiaanse statistiek als verweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2016. De verdachte was aangeklaagd voor opzetheling en diefstal, waarbij hij drie bankpassen van de aangever had voorhanden en daarmee in een casino in tientallen transacties een bedrag van € 7.400 had gepind. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal dezelfde straf gevorderd, terwijl de raadsman een deels voorwaardelijke gevangenisstraf heeft bepleit. Het hof heeft de straf in hoger beroep verhoogd naar drie maanden gevangenisstraf, waarbij het de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging heeft genomen. Het hof heeft het verweer van de raadsman, dat gebaseerd was op Bayesiaanse statistiek, verworpen. Het hof oordeelde dat de herkenning van de verdachte door zeven verbalisanten overtuigend was en dat de aanname van de raadsman over het aantal agenten dat de verdachte zou kunnen herkennen niet gefundeerd was. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 7.400,00 toegewezen, maar de benadeelde partij in haar overige vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen gelast, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-004004-16
Datum uitspraak: 28 juli 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-684302-16 en 13-140561-15 (TUL) en 13-243263-14 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juli 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en – om proceseconomische redenen – de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof:
- in de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde na de woorden “tot en met 22 februari 2016” opneemt de woorden “te Zaandam”;
- de in het vonnis onder ‘4.3.2. Feiten en omstandigheden’ opgenomen zinsnede “Op 22 februari 2016 is uit het bedrijfspand (…)” verbeterd in “Omstreeks 18 februari 2016 is uit het bedrijfspand (…)”;
- de in het vonnis onder 4.3.3. genoemde “Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde’ aanvult met de onderstaande bewijsoverweging:
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Op basis van Bayesiaanse statistiek is de kans dat de verdachte de persoon op de foto’s is, vele malen kleiner dan de kans dat de verdachte niet de persoon op de foto’s is. Het is namelijk, aldus de raadsman, aannemelijk dat 200 van de 5.500 politieagenten die werkzaam zijn in de regio Amsterdam de verdachte kunnen (her)kennen vanwege diens aanzienlijke documentatie en daarmee evident samenhangende frequente politiecontacten. Van deze 200 agenten zijn er slechts zeven (3,5%) geweest die meldden de verdachte te hebben herkend op de op het politie-intranet vertoonde foto’s van een verdachte in het casino. Bij deze zeven herkenningen bestaat voorts het risico op een
false positivedoor het “Other-Race Effect”. Van de 200 agenten die de verdachte hadden kunnen herkennen, herkenden 96,5% hem kennelijk niet. Bij deze laatste groep zijn er wellicht ook agenten die een andere persoon dan de verdachte op de foto’s hebben herkend terwijl dat – ten onrechte – niet in het proces-verbaal is vermeld. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat er tijdens de huiszoeking, noch op de telefoon van de verdachte, belastend bewijs is gevonden, waardoor de kans dat de verdachte de persoon op de foto is – volgens de Bayesiaanse statistiek – alleen maar kleiner is.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Het aantal agenten waarmee de verdachte in het verleden in contact moet zijn geweest, en waarop het betoog van de raadsman is gebaseerd, is een aanname waarvan de fundering niet is gebleken. Daarbij komt dat de conclusie van de raadsman dat “96,5% van de agenten die hem (het hof begrijpt: de verdachte) hadden kunnen herkennen (…) hem niet hebben herkend”, op basis van die (ongefundeerde) aanname niet kan worden getrokken. Bovendien doet het verweer niets af aan de duidelijk omschreven herkenning van de verdachte door zeven verbalisanten alsmede door de rechtbank ter zitting in eerste aanleg. Hierbij merkt het hof op dat ook het hof – ondanks dat de verdachte zijn hoofdhaar had geschoren – ter terechtzitting in hoger beroep zeer grote gelijkenissen heeft geconstateerd tussen de verdachte en de persoon op de foto’s, waarvan zich scherpe kleurenafdrukken in het dossier bevinden. Gelet op het voorgaande en op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, acht het hof het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het voorarrest. De verdachte doet zijn best om zijn plek in de maatschappij te vinden. Een gevangenisstraf zou de start van een nieuwe (vervolg)opleiding verhinderen en zou tot gevolg hebben dat de verdachte zijn inkomen kwijt raakt en daarmee zijn woning en stabiliteit.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling en diefstal. Hij heeft drie bankpassen van de aangever voorhanden gehad en daarmee in een casino in tientallen transacties een geldbedrag van € 7.400 gepind. Door zo te handelen heeft hij geen respect betoond voor het eigendomsrecht van het benadeelde bedrijf, dit schade toegebracht en veel overlast bezorgd.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 juni 2017 is hij eerder voor het plegen van strafbare feiten, waaronder heling, onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt. Verdachte heeft aangegeven niet te willen meewerken aan een verplicht reclasseringstoezicht en evenmin bereid te zijn een taakstraf te verrichten.
Gelet op het voorgaande en op de aanzienlijke financiële schade kan niet worden volstaan met een lagere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vorderingen tot tenuitvoerlegging

parketnummer 13-140561-15
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2015 opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis. De rechtbank heeft deze vordering geheel toegewezen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft toewijzing van de vordering gevorderd.
De raadsman heeft vanwege de persoonlijke omstandigheden van de verdachte verzocht de vordering af te wijzen.
parketnummer 13-243263-14
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 november 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 25 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft deze vordering geheel toegewezen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft toewijzing van de vordering gevorderd.
De raadsman heeft vanwege de persoonlijke omstandigheden van de verdachte verzocht de beide vorderingen tenuitvoerlegging af te wijzen
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Voor het geloofwaardig functioneren van het wettelijke systeem van voorwaardelijke straffen en daaraan gekoppelde algemene en bijzondere voorwaarden is het van essentieel belang dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is. Het hof zal daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straffen gelasten. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is aangevoerd geen reden om de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 42.678,17. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.400,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering voor een bedrag van
€ 7.400,00.
De raadsman heeft bepleit dat de vordering wordt afgewezen. Ook heeft de raadsman bepleit dat de vordering een onevenredige belasting van het strafproces vormt, zodat benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft deze standpunten als volgt onderbouwd. De Deutsche Bank, waar de benadeelde partij bankiert, neemt blijkens artikel 24 van haar Algemene Bepalingen de gevolgen van diefstal van door de Deutsche Bank verstrekte materialen – in dit geval pinpassen – voor haar rekening vanaf het moment dat de diefstal wordt gemeld. Als de benadeelde partij dit tijdig zou hebben gedaan zou zij geen schade hebben geleden. De benadeelde partij heeft de diefstal pas op 22 februari 2016 gemeld, terwijl zij de diefstal al op 19 februari 2016 had opgemerkt.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat in het betreffende casino in totaal slechts € 4.200,00 is opgenomen.
Het hof overweegt als volgt.
Het verweer van de raadsman dat de benadeelde partij de diefstal van de bankpassen al op 19 februari 2016 had opgemerkt, mist feitelijke grondslag. Op die dag is alleen geconstateerd dat een bureaulade - waarin de bankpassen lagen – openstond. Het gemis – en daarmee de diefstal - van de bankpassen is pas op 22 februari 2016 ontdekt. De pintransacties waren toen al verricht.
Anders dan de raadsman leest het hof in artikel 24 van de Algemene Bepalingen niet dat de Deutsche Bank de door de benadeelde partij geleden schade steeds vergoedt, terwijl ook overigens van een dergelijke vergoeding niet is gebleken, wat er overigens ook zij van de stelling dat als de Deutsche Bank de schade wel zou hebben kunnen vergoeden de vordering om die reden moet worden afgewezen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte wel degelijk € 7.400,00 heeft gepind. Gelet op het vorenoverwogene worden alle verweren verworpen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.400,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, met vermeerdering met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, zal worden toegewezen. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.400,00 (zevenduizend vierhonderd euro) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 1.200,00 met ingang van 21 februari 2016,
- over een bedrag van € 6.200,00 met ingang van 22 februari 2016;
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [slachtoffer], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.400,00 (zevenduizend vierhonderd euro) ter zake van materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
72 (tweeënzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 1.200,00 met ingang van 21 februari 2016,
- over een bedrag van € 6.200,00 met ingang van 22 februari 2016;
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2015, parketnummer 13-140561-15, te weten van:
een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 november 2015, parketnummer 13-243263-14, te weten van:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
25 (vijfentwintig) dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Ruige, mr. R.D. van Heffen en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van
mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
28 juli 2017.
mr. T. de Bont is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]