ECLI:NL:GHAMS:2017:3081

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
200.201.970/01 en 200.207.024/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een familiezorgtraject

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige [kind b]. De ouders, verzoekers in hoger beroep, hebben de bestreden beschikkingen van de kinderrechter van 26 juli 2016 en 18 oktober 2016 aangevochten. De kinderrechter had de minderjarige onder toezicht gesteld en machtiging verleend voor uithuisplaatsing in een MTFC-P opvoedgezin. De ouders stelden dat de gronden voor deze maatregelen niet aanwezig waren en dat er minder ingrijpende alternatieven beschikbaar waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders sinds 2011 verschillende vormen van hulpverlening hebben ingezet, maar dat er sprake was van ernstige gedragsproblematiek bij [kind b]. De ouders hebben in het verleden het vertrouwen in hulpverleners opgezegd, wat de samenwerking bemoeilijkte. Het hof oordeelde dat de gronden voor ondertoezichtstelling ten tijde van de beschikking van 26 juli 2016 aanwezig waren, maar dat de gronden voor de uithuisplaatsing in het MTFC-P opvoedgezin ten tijde van de beschikking van 18 oktober 2016 niet meer aanwezig waren. Het hof vernietigde daarom de beschikking van 18 oktober 2016 en wees het verzoek van de raad en de GI tot vervangende toestemming voor medische behandeling af. De beschikking van 26 juli 2016 werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.201.970/01 en 200.207.024/01
zaaknummer rechtbank: C/13/611329 / JE RK 16-781
beschikking van de meervoudige kamer van 25 juli 2017 inzake:

1.[de moeder] ,

2. [de vader] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders),
advocaat: mr. M.P.G. Roobeek te Mijdrecht,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
- de hierna nader te noemen minderjarige [B] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 26 juli 2016 en van 18 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 24 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 26 juli 2016. Op 10 januari 2017 zijn zij in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 18 oktober 2016.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de ouders van 27 december 2016 met bijlagen, ingekomen op 28 december 2016;
- een brief van de zijde van de raad van 28 december 2016 met bijlage, ingekomen op 29 december 2016;
- een brief van de zijde van de ouders van 4 januari 2017 met bijlage, ingekomen op 5 januari 2017;
- een brief van de zijde van de ouders van 21 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 22 februari 2017;
- een brief van de zijde van de ouders van 21 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 22 maart 2017;
- een brief van de zijde van de ouders van 29 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 30 maart 2017;
- een brief van de zijde van de GI van 3 april 2017 met bijlagen, ingekomen op 4 april 2017;
- een brief van de zijde van de ouders van 5 april 2017 met bijlagen, ingekomen op 6 april 2017;
- een brief van de zijde van de ouders van 5 april 2017 met bijlagen, ingekomen op 16 juni 2017.
2.3
Op 5 januari 2017 heeft de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.201.970/01 plaatsgevonden. De behandeling van de zaak is aangehouden. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
2.4
Op 6 april 2017 is de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.201.970/01 voortgezet en heeft gelijktijdig de behandeling van de zaak met zaaknummer 200.207.024/01 plaatsgevonden. De behandeling van beide zaken is opnieuw aangehouden. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
2.5
De mondelinge behandeling van beide zaken is op 23 juni 2017 voortgezet. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De pleegouders van [kind b] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen (als informanten), niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
- [A] (hierna te noemen: [kind a] ), [in] 2006;
- [B] (hierna te noemen: [kind b] ), [in] 2011.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
[kind b] is op 9 januari 2015 op vrijwillige basis in een crisispleeggezin geplaatst. In de weekenden verbleef zij bij de ouders. [kind b] verblijft sinds 31 oktober 2016 in een MTFC-P (Multidimensional Treatment Foster Care for Preschoolers) opvoedgezin van De Bascule.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 26 juli 2016 heeft de kinderrechter, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, [kind b] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 26 juli 2016 tot 26 juli 2017. Tevens is, op het verzoek van de raad voor een machtiging voor de duur van één jaar, machtiging verleend aan de GI om [kind b] met ingang van 26 juli 2016 tot 26 oktober 2016 gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Het verzoek van de raad is daarbij voor het overige aangehouden.
4.2
Bij de bestreden beschikking van 18 oktober 2016 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind b] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 26 oktober 2016 tot 26 juli 2017. Tevens is, op het daartoe strekkende verzoek van de GI, vervangende toestemming verleend voor medische behandeling van [kind b] , inhoudende een therapeutische behandeling binnen het MTFC-P opvoedgezin.
4.3
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, de inleidende verzoeken van de raad met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en het inleidend verzoek van de GI met betrekking tot de vervangende toestemming voor medische behandeling van [kind b] , alsnog af te wijzen.
4.4
De raad verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.5
De GI verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind b] , alsmede voor het verlenen van vervangende toestemming voor medische behandeling van [kind b] in een MTFC-P opvoedgezin, ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolgde artikel 1:265h, eerste lid, BW kan de kinderrechter vervangende toestemming verlenen, indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert.
5.3
Volgens de ouders waren de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [kind b] alsmede voor het verlenen van vervangende toestemming voor medische behandeling van [kind b] in een MTFC-P opvoedgezin, ten tijde van de bestreden beschikkingen niet aanwezig en zijn deze ook thans niet aanwezig. Ter onderbouwing van dit standpunt voeren zij onder meer het volgende aan. De kinderrechter heeft zijn oordeel ten onrechte gebaseerd op onjuiste, althans onvolledige rapporten van de raad. De ouders hebben in 2010 zelf hulpverlening gezocht voor [kind b] . Zij hebben dan ook bewezen gemotiveerd te zijn om hulpverlening toe te staan, om met de hulpverlening samen te werken en deze zo nodig zelf te organiseren. De raad heeft geen gedegen onderzoek verricht en observaties van het gezin zijn ten onrechte achterwege gebleven. Bij de bestreden beschikking van 26 juli 2016 heeft de kinderrechter de raad verzocht om nader onderzoek te doen. De raad heeft hierop slechts telefonisch contact gezocht met de vader en met de toenmalige gezinsmanager. De hieruit voortvloeiende conclusie van de raad, te weten dat het MTFC-P traject ingezet diende te worden, is ‘te kort door de bocht’ geweest. Voorts is door de kinderrechter onvoldoende gekeken naar alternatieve, minder ingrijpende mogelijkheden om de problematiek van [kind b] te bestrijden. De ouders hebben een familiegroepsplan opgesteld, maar de GI heeft daarop nimmer een terugkoppeling gegeven. Wel heeft de GI, vooruitlopend op een uitspraak van de kinderrechter over een eventuele plaatsing van [kind b] in een MTFC-P opvoedgezin, de ouders een schriftelijke aanwijzing gegeven met betrekking tot de vaststelling van een contactregeling van één uur per twee weken onder begeleiding en op een neutrale locatie.
De kinderrechter heeft voorts de noodzaak van plaatsing van [kind b] in een MTFC-P opvoedgezin onvoldoende onderbouwd. Uit onderzoeken naar kinderen met een reactieve hechtingsstoornis en naar het effect van het MTFC-P traject, blijkt dat een dergelijke behandeling niet past bij de problematiek van [kind b] . Ook De Bascule achtte dit traject in een eerder stadium ongeschikt voor [kind b] . Gelet op het ingrijpende karakter van het MTFC-P traject, dat een uithuisplaatsing inhoudt en daarmee het contact tussen [kind b] en de ouders en haar broer [kind a] sterk beperkt, is het verplicht opleggen van deze behandelvorm onterecht geweest. De kinderrechter is ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat uithuisplaatsing een ultimum remedium is. Inmiddels is gebleken dat het MTFC-P traject niet passend was voor de problematiek van [kind b] en is aangevangen met hetgeen de ouders reeds eerder hadden voorgesteld in het familiegroepsplan, te weten hulpverlening in de thuissituatie door middel van het Nika traject van Altra. Dit traject is gericht op herstel van de hechting en derhalve veel meer toegespitst op de problematiek van [kind b] . Gelet op al deze omstandigheden dienen de bestreden beschikkingen vernietigd te worden en de betreffende verzoeken van de raad en de GI alsnog afgewezen te worden, aldus de ouders.
5.4
De raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2017 onder meer het volgende verklaard. De ouders zijn betrokken bij [kind b] . Zij hebben vanaf het begin van de hulpverlening aan het gezin echter een andere visie gehad op de problematiek van [kind b] dan de betrokken hulpverlening. Bij [kind b] was zowel sprake van hechtingsproblematiek als van ernstige gedragsproblematiek. De vraag was destijds, ten tijde van het verzoek van de raad, welk probleem het eerst aangepakt diende te worden. Naast het verschil in visie heeft de communicatie tussen de ouders en de hulpverlening invloed gehad op het gehele proces. Gelet op de zorgen die destijds ten aanzien van [kind b] bestonden, is de beslissing van de kinderrechter dat de gronden voor uithuisplaatsing van [kind b] aanwezig waren terecht geweest. Of het MTFC-P traject uiteindelijk het beoogde effect zou hebben gehad, valt thans niet meer te bezien. Het is goed dat met behulp van het Nika traject gekeken wordt naar de hechtingsproblematiek van [kind b] . Pas als deze problematiek is opgelost, zal helder worden of bij [kind b] ook nog sprake is van andere problematiek. Het is van belang voor [kind b] dat zij de komende tijd nog wordt gevolgd, met name omdat thans steeds meer professionele hulpverlening zal wegvallen. Gelet op deze omstandigheden dienen de bestreden beschikkingen bekrachtigd te worden, aldus de raad.
5.5
De GI heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2017 onder meer het volgende verklaard. De GI zal de kinderrechter niet om verlenging van de machtiging uithuisplaatsing na 27 juli 2017 verzoeken. Verlenging van de ondertoezichtstelling zal wel worden verzocht, omdat de GI [kind b] nog wil kunnen volgen. [kind b] kan volhardend zijn in haar gedrag. Zij is gebaat bij een zakelijke en neutrale benadering. Bij de ouders is sprake van veel teleurstellingen. De huidige gezinsvoogd is pas sinds kort bij deze zaak betrokken. Door de GI zijn veel inspanningen verricht om ervoor te zorgen dat het Nika traject van Altra ingezet kan worden. Dit heeft door capaciteitsproblemen bij Altra te lang geduurd. De GI heeft voorgesteld om, voordat [kind b] wordt thuisgeplaatst, met de betrokken hulpverleningsinstanties te spreken over de ondersteuning die de ouders daarbij nodig zullen hebben. De contacten met de ouders verlopen prettig. Hun inzet en betrokkenheid is positief. Zij staan voor het belang van [kind b] en willen dat alles zo goed mogelijk verloopt. Ook de samenwerking tussen de ouders en De Bascule lijkt thans goed te zijn. Het is moeilijk om op dit moment te zeggen wat het MTFC-P traject heeft opgeleverd. Het is aan het hof om te beoordelen of de uithuisplaatsing in het MTFC-P opvoedgezin vanaf de start daarvan terecht is geweest, aldus de GI.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van 5 januari 2017, 6 april 2017 en 23 juni 2017 is onder meer het volgende gebleken. De ouders hebben sinds 2011 verschillende vormen van hulpverlening in de thuissuatie ingezet om hen te ondersteunen bij de opvoeding van de kinderen. Bij het gezin zijn vanaf 2011 onder meer het MOC Kabouterhuis, Atra: Families First, video-home training, Samen Doen, TOM-training en De Bascule betrokken geweest. [kind b] vertoonde in de thuissituatie bij de ouders druk gedrag en had heftige driftbuien. In augustus 2014 is door De Bascule vastgesteld dat bij [kind b] onder meer sprake was van ouder-kind problematiek, onveilige-ambivalente hechting en een partiële posttraumatische stres stoornis (PTSS). [kind b] is daarop doorverwezen naar de trauma-afdeling van De Bascule en in april 2015 heeft [kind b] aldaar EMDR/traumabehandeling gekregen. In september 2014 is vanuit De Bascule Psychiatrische Intensieve Thuisbehandeling (PIT) bij het gezin betrokken geweest. Uit het eindverslag van PIT kwam naar voren dat de dynamiek van de kinderen de draagkracht van de ouders overschreed. Tijdens de observatieperiode van PIT kwam de focus op [kind b] te liggen, die steeds extremere driftbuien had. [kind b] is in januari 2015 op vrijwillige basis op advies van Samen Doen voor een ‘time-out’ in een crisispleeggezin van Spirit geplaatst, omdat haar gedrag in de thuissituatie zo heftig was dat dit de draagkracht van de ouders oversteeg. [kind b] verbleef door de week in het crisispleeggezin en in de weekenden bij de ouders. De ouders hadden in die periode in de thuissituatie hulp van onder meer Sociaal Pedagogische Hulp (SPH)-studenten. De toenmalige pleegmoeder van [kind b] gaf aan dat [kind b] in het crisispleeggezin probleemgedrag liet zien. [kind b] luisterde slecht, provoceerde en vertoonde seksueel overschrijdend gedrag. In december 2015 is de moeder opgenomen in het ziekenhuis in verband met een (tweede) suïcidepoging. [kind b] zou aanvankelijk in december 2015 bij de ouders worden teruggeplaatst, maar Samen Doen adviseerde met terugplaatsing te wachten in verband met deze (crisis)situatie binnen het gezin. De ouders hebben in deze periode - vanwege een verschil in visie - het vertrouwen in Samen Doen opgezegd, waarop Samen Doen de zaak heeft opgeschaald en doorverwezen naar Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA). In januari 2016 is, in verband met de gedragsproblemen van [kind b] en in het kader van de thuiskommomenten van [kind b] bij de ouders, vanuit De Bascule hulpverlening ingezet in de vorm van Parent-Child Interaction Therapy (PCIT). Nadat een vertrouwensbreuk was ontstaan tussen de moeder en de therapeut van PCIT heeft de moeder de samenwerking met PCIT in april 2016 beëindigd. Vanaf de meivakantie van 2016 werd door de ouders meer afgeweken van de vaste pleegzorgregeling en planden zij meer thuiskommomenten in voor [kind b] . [kind b] ging in deze periode volgens haar school achteruit in gedrag, cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties. Ook maakte de school zich zorgen over [kind b] ’s seksuele ontwikkeling gelet op het seksueel overschrijdende gedrag dat zij vertoonde.
De raad heeft op verzoek van JBRA een beschermingsonderzoek verricht en op 4 juli 2016, rapport uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat bij [kind b] sprake was van langdurige forse gedragsproblematiek. Tevens was sprake van ouder-kind problematiek (ten aanzien van beide ouders), onveilige-ambivalente hechting en partiële PTSS. Daarnaast maakte de raad zich grote zorgen over [kind b] ’s seksuele ontwikkeling en daarmee haar kwetsbaarheid als (destijds) vijfjarig meisje. Binnen het gezin was sprake van een langdurige hulpverleningsgeschiedenis en de ouders hadden de samenwerking met onder meer JBRA en De Bascule opgezegd. Zij verschilden van mening met de hulpverlening over de aanpak van de problematiek van [kind b] en vonden dat [kind b] weer thuisgeplaatst moest worden. JBRA, De Bascule, de school van [kind b] en de pleegmoeder waren van mening dat het juist minder goed ging met [kind b] sinds de thuiskommomenten bij de ouders waren toegenomen. Gezien de forse langdurige gedrags- en hechtingsproblemen van [kind b] achtte de raad terugplaatsing op dat moment niet in het belang van [kind b] ’s ontwikkeling. Het risico van mislukken van de terugplaatsing schatte de raad als te hoog in, hetgeen zeer belastend voor [kind b] en de rest van het gezin zou zijn. De raad achtte de ouders onvoldoende in staat om met passende acties en/of hulp van de betrokken instanties onder eigen verantwoordelijkheid de bedreigingen ten aanzien van [kind b] weg te nemen, omdat sprake was van een lange hulpverleningsgeschiedenis met onvoldoende resultaat. De ouders stonden niet langer achter de (vrijwillige) uithuisplaatsing en wilden dat [kind b] weer thuis kwam wonen. Volgens de raad was overplaatsing van [kind b] naar een MTFC-P opvoedgezin noodzakelijk vanwege haar forse gedragsproblematiek. Binnen het MTFC-P traject diende de behandeling van [kind b] zich met name te richten op [kind b] ’s gedragsproblematiek, het in kaart brengen van haar seksuele ontwikkeling en de hechtingsproblematiek.
Op 10 oktober 2016 heeft de raad, op verzoek van de kinderrechter van 26 juli 2016, een aanvullend raadsrapport uitgebracht dat zag op de vraag of [kind b] in een MTFC-P opvoedgezin kon gaan verblijven dan wel of een ander perspectief voor [kind b] mogelijk was. In het kader van dat aanvullend onderzoek heeft de raad telefonisch contact gezocht met de toenmalige gezinsmanager en met de vader. Uit het aanvullend onderzoek bleek dat kort na de zitting van 26 juli 2016 van de kinderrechter een MTFC-P opvoedgezin voor [kind b] was gevonden, waarin [kind b] geplaatst kon worden. De ouders gaven echter geen toestemming voor deze plaatsing, waardoor deze op dat moment geen doorgang kon vinden. De raad achtte het MTFC-P traject nog steeds de beste optie voor [kind b] en op 31 oktober 2016 is [kind b] , nadat de kinderrechter hiervoor bij de bestreden beschikking van 18 oktober 2016 vervangende toestemming had verleend, in het MTFC-P opvoedgezin geplaatst.
Uit het behandelplan van De Bascule van maart 2017 is gebleken dat [kind b] in het MTFC-P opvoedgezin geen opvallend gedrag vertoonde en dat de opvoedouders in de zorg voor [kind b] nauwelijks stress ervaarden. Ook uit de brief van de GI van 3 april 2017 is gebleken dat de gedragsproblemen van [kind b] binnen het MTFC-P opvoedgezin niet werden waargenomen in de mate zoals beschreven in het raadsrapport van 4 juli 2016. De GI heeft op 23 maart 2017 in een multidisciplinair overleg besloten om een thuisplaatsingstraject te gaan inzetten, omdat het MTFC-P traject positief verliep. De ernstige gedragsproblemen van [kind b] werden in het MTFC-P opvoedgezin niet waargenomen. [kind b] kreeg in het MTFC-P opvoedgezin nauwelijks ruimte om de gedragsproblemen te laten zien, doordat zij onder andere goed begrensd werd en het opvoedgezin haar veel structuur bood. Voorts hebben de ouders zich gedurende het traject begeleidbaar opgesteld. De GI heeft daarop besloten om de ouders de kans te geven om de komende periode met ondersteuning vanuit De Bascule en het Nika traject van Altra ervoor te zorgen dat [kind b] weer veilig thuis kan wonen. [kind b] zal, zo heeft de GI ter zitting in hoger beroep van 23 juni 2017 verklaard, uiterlijk op 26 juli 2017 bij de ouders worden teruggeplaatst.
5.7
Gelet op voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking van 26 juli 2016 de gronden voor ondertoezichtstelling van [kind b] en voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] in een pleeggezin (voor de duur van drie maanden) aanwezig waren. Gebleken is dat de ouders vanaf 2011 op eigen initiatief vele vormen van hulpverlening hebben ingezet voor [kind b] . [kind b] vertoonde in de thuissituatie forse gedragsproblematiek en bij haar was onder meer sprake van ouder-kind problematiek, onveilige-ambivalente hechting en PTSS. Hoewel de ouders verschillende vormen van hulpverlening voor [kind b] hebben geïnitieerd, verliep de samenwerking tussen de ouders en de betrokken hulpverleningsinstanties op verschillende momenten niet goed. Zo hebben de ouders vanaf 2014 het vertrouwen opgezegd in de therapeut van PCIT, in Samen Doen en in JBRA. Gebleken is dan ook dat hoewel de ouders openstonden voor hulpverlening, tegelijkertijd sprake was van een patroon waarbij zij de samenwerking met de hulpverlening beëindigden op het moment dat zij een andere visie hadden op de problematiek van [kind b] dan de betrokken hulpverleningsinstanties. Ondanks alle ingezette hulpverlening binnen het gezin bleef bij [kind b] sprake van zeer ernstige gedragsproblematiek. In de periode rond de meivakantie van 2016 liet [kind b] achteruitgang zien in haar gedrag, cognitieve ontwikkeling en schoolprestaties. Het hof is dan ook van oordeel dat in deze periode sprake was van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [kind b] . Uit de omstandigheid dat de langdurige hulpverlening binnen het gezin tot dan toe onvoldoende resultaat had opgeleverd, blijkt tevens dat de ouders ten tijde van de bestreden beschikking van 26 juli 2016 onvoldoende in staat waren om onder eigen verantwoordelijkheid de genoemde bedreiging in de ontwikkeling van [kind b] weg te nemen. Derhalve waren de gronden voor ondertoezichtstelling van [kind b] ten tijde van de bestreden beschikking van 26 juli 2016 aanwezig. Daarnaast was met name bij de moeder sprake van een beperkte draagkracht waardoor de ouders [kind b] op dat moment in de thuissituatie niet de stabiele opvoedomgeving konden bieden die zij gelet op haar ernstige problematiek nodig had en stonden de ouders niet langer achter de vrijwillige plaatsing in het pleeggezin, terwijl de voortduring daarvan in het belang van [kind b] noodzakelijk was, gelet op die problematiek. De gronden voor uithuisplaatsing van [kind b] (voor de duur van drie maanden) waren derhalve destijds ook aanwezig.
5.8
Het hof dient voorts te beoordelen of ten tijde van de bestreden beschikking van 18 oktober 2016 de gronden voor uithuisplaatsing van [kind b] voor de resterende duur van negen maanden, alsmede voor het verlenen van vervangende toestemming voor medische behandeling van [kind b] in het MTFC-P opvoedgezin aanwezig waren en of deze gronden, alsmede de gronden voor de ondertoezichtstelling, thans (nog) aanwezig zijn.
Het hof acht de gronden voor de bij de bestreden beschikking van 26 juli 2016 uitgesproken ondertoezichtstelling ook thans nog aanwezig. Bezien zal moeten worden in hoeverre [kind b] in de thuissituatie niet zal terugvallen in de ernstige gedragsproblematiek die zij vóór haar uithuisplaatsing aan de dag legde. Gezien de ambivalente houding van de ouders ten opzichte van de hulpverlening in het verleden, acht het hof het noodzakelijk dat de GI daarop de komende tijd nog toezicht houdt.
Met betrekking tot [kind b] ’s voortgezette uithuisplaatsing overweegt het hof als volgt. Bij de bestreden beschikking van 26 juli 2016 heeft de kinderrechter de raad verzocht om een aanvullend onderzoek te doen naar de vraag of [kind b] in het beoogde MTFC-P opvoedgezin kon gaan verblijven dan wel of er een ander perspectief voor haar mogelijk was. Tevens diende de GI met de ouders te bepalen welke woonplek voor [kind b] de beste mogelijkheden zou bieden om [kind b] verder te helpen in haar ontwikkeling. Gebleken is dat de raad in het kader van het aanvullend onderzoek van 10 oktober 2016 slechts contact heeft opgenomen met de toenmalig gezinsvoogd en met de vader. Op basis hiervan kwam de raad tot dezelfde conclusie als in zijn rapport van 4 juli 2016, te weten dat plaatsing van [kind b] in het MTFC-P opvoedgezin noodzakelijk was. Het hof is met de ouders van oordeel dat de raad aldus onvoldoende onderzoek heeft verricht naar andere, minder ingrijpende maatregelen om de problematiek van [kind b] te behandelen. Dit klemt te meer nu uiteindelijk gebleken is dat er wel degelijk een minder ingrijpend alternatief voor handen was, te weten Altra Nika. Het hof is gelet op deze omstandigheid van oordeel dat in de aanvullende rapportage van de raad onvoldoende wordt onderbouwd waarom plaatsing van [kind b] in een MTFC-P opvoedgezin op dat moment noodzakelijk was en niet kon worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel. Nadat [kind b] op 13 oktober 2016 in het MTFC-P opvoedgezin is geplaatst, heeft zij de eerder waargenomen gedragsproblemen niet meer laten zien. Inmiddels is door de GI het Nika traject ingezet en zal [kind b] uiterlijk op 26 juli 2017 worden teruggeplaatst bij de ouders. Het hof is gelet op al deze omstandigheden van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de gronden voor uithuisplaatsing van [kind b] voor de duur van negen maanden alsmede voor het verlenen van vervangende toestemming voor medische behandeling van [kind b] in het MTFC-P opvoedgezin ten tijde van de bestreden beschikking van 18 oktober 2016 aanwezig waren. De bestreden beschikking van 18 oktober 2016 zal derhalve worden vernietigd. Het verzoek van de raad en zal (in zoverre) worden afgewezen. Ook het verzoek van de GI tot vervangende toestemming voor [kind b] ’s behandeling zal alsnog worden afgewezen.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 26 juli 2016;
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 18 oktober 2016;
wijst het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing voor zover het betreft de periode vanaf 26 oktober 2016 tot 26 juli 2017 alsnog af;
wijst het verzoek van de GI tot het verlenen van vervangende toestemming voor medische behandeling, inhoudende een therapeutische behandeling binnen het MTFC-P opvoedgezin alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.E. Buitendijk en mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. H. Sapir als griffier, en is op 25 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.