ECLI:NL:GHAMS:2017:2962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
200.205.712/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot zekerheidstelling proceskosten in hoger beroep door appellant woonachtig in Qatar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door een appellant woonachtig in Qatar. De appellant was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, dat op 6 juli 2016 was gewezen. De L’Europe, de geïntimeerde in de hoofdzaak, had incidenteel gevorderd dat het hof de appellant zou bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten, omdat er een reëel risico bestond dat de vordering oninbaar zou zijn. Het hof oordeelde dat de appellant, die zonder woonplaats in Nederland een vordering instelt, op grond van artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten. De appellant had zich beroepen op de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder c Rv, maar het hof oordeelde dat hij deze stelling niet had onderbouwd. Het hof heeft de incidentele vordering van De L’Europe toegewezen en de appellant bevolen om binnen zes weken een bankgarantie te stellen ter hoogte van € 23.533,-. De beslissing over de proceskosten van het incident werd aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak werd verwezen naar de rol voor beraad.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.205.712/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/591575 / HA ZA 15-695
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juli 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] (Qatar),
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. S.J.H.G.M. Schils te Maastricht,
tegen:
HOTEL DE L’EUROPE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. D.M. Gouweloos te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en De L’Europe genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 4 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2016 dat onder bovengenoemd
zaak-/rolnummer is gewezen tussen [appellant] als eiser en De L’Europe als gedaagde.
Bij anticipatie-exploot van 5 december 2016 heeft De L’Europe de roldatum die is vermeld in het exploot van dagvaarding vervroegd naar 20 december 2016.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- incidentele conclusie tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);
- conclusie van antwoord in het incident.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
De L’Europe heeft incidenteel gevorderd dat het hof [appellant] zal bevelen zekerheid te stellen voor de - bij een bekrachtiging van het bestreden vonnis - te verwachten proceskostenveroordeling, primair door het stellen van een bankgarantie van een bank die in Nederland haar bedrijf uitoefent met als begunstigde De L’Europe, met bepaling dat de advocaat van De L’Europe namens haar kan verzoeken om betaling op de derdengeldrekening van het kantoor van de advocaat van De L’Europe met rekeningnummer [rekeningnummer] en dat de garantie in origineel aan de advocaat van De L’Europe wordt verstrekt, subsidiair door bijschrijving op die derdengeldrekening, telkens voor een bedrag van minimaal € 23.533,- en De L’Europe in de gelegenheid zal stellen dat bedrag te verhogen indien het verloop van de procedure daartoe aanleiding mocht geven, een en ander binnen vier weken na het in deze te wijzen arrest in incident, althans binnen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn, met veroordeling van [appellant] in de (na)kosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering tot zekerheidstelling zal afwijzen, althans deze vordering in zoverre zal toewijzen dat [appellant] zekerheid zal moeten stellen voor een bedrag van € 23.520,- in de vorm van een door een Nederlandse bank af te geven bankgarantie binnen een termijn van zes weken na het in deze te wijzen arrest in incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1.
Ter onderbouwing van haar incidentele vordering tot zekerheid heeft De L’Europe aangevoerd dat [appellant] in Qatar woont en dat er een reëel risico bestaat dat De L’Europe, indien [appellant] in hoger beroep in de proceskosten zal worden veroordeeld, een oninbare vordering op [appellant] zal hebben dan wel een vordering waarvan de executie zeer kostbaar en moeizaam zal zijn. Volgens De L’Europe blijkt namelijk nergens uit dat er in verband met deze vordering verhaalsmogelijkheden in Nederland zijn. Verder gelden er ten aanzien van Qatar geen internationaalrechtelijke bepalingen waaruit zou voortvloeien dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat of een proceskostenveroordeling in Qatar ten uitvoer kan worden gelegd, aldus De L’Europe.
2.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd op gronden waarop hierna, voor zover van belang, zal worden ingegaan.
2.3.
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Dit is slechts anders, indien een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is.
2.4.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] in Qatar woont, zodat hij in beginsel zekerheid dient te stellen. Vervolgens komt de vraag aan de orde of een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is. Er is geen verdrag of EG-Verordening als in artikel 224 lid 2 onder a Rv bedoeld waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele proceskostenveroordeling in Qatar ten uitvoer zal kunnen worden gelegd. [appellant] valt derhalve ook niet onder de in artikel 224 lid 2 onder b Rv genoemde uitzondering op de verplichting tot zekerheidstelling. [appellant] heeft als verweer aangevoerd dat er voldoende verhaalsmogelijkheden in Nederland zijn, zodat het risico op een oninbare vordering klein is. Met dit betoog doet [appellant] kennelijk een beroep op de uitzondering van artikel 224 lid 2 onder c Rv die inhoudt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat, indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn. De eiser (in hoger beroep: appellant) die zich ter afwering van de incidentele vordering op deze uitzondering wenst te beroepen zal specifieke verhaalsinformatie dienen te verschaffen (Vgl. Parlementaire geschiedenis, Herziening Rv, p. 394). [appellant] heeft zijn onderhavige stelling echter op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd, laat staan dat hij specifieke verhaalsinformatie heeft verschaft. Reeds daarom gaat het hof aan dit betoog van [appellant] voorbij. Dat door de verplichting tot het stellen van proceskostenzekerheid de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter voor [appellant] wordt belemmerd als bedoeld in artikel 224 lid 2 onder d Rv, is gesteld noch gebleken.
2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof [appellant] zal bevelen zekerheid te stellen ter zake van de proceskosten waarin [appellant] in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] alsdan zekerheid stelt in de vorm van een door een Nederlandse bank af te geven bankgarantie. De primaire incidentele vordering zal derhalve worden toegewezen als na te melden.
2.6.
De L’Europe heeft het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld becijferd op (minimaal) € 23.533,-. [appellant] heeft hiertegen alleen ingebracht dat ter zake van het griffierecht rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 5.200,- en niet, zoals De L’Europe heeft gedaan, van € 5.213,-. Het hof volgt [appellant] hierin niet: omdat de zaak in december 2016 bij het hof is aangebracht, is op basis van het in 2016 geldende tarief het door De L’Europe verschuldigde en inmiddels betaalde bedrag aan griffierecht bepaald op € 5.213,-. Gelet hierop zal het hof de hoogte van de gevorderde zekerheidsstelling bepalen op € 23.533,-, uitgaande van € 5.213,- aan verschotten en vier salarispunten (één voor de incidentele conclusie, één voor een memorie van antwoord en twee voor een pleidooi) op grond van een liquidatietarief van € 4.580,- per punt. Ten aanzien van het verzoek van De L’Europe om haar in de gelegenheid te stellen om deze begroting zo nodig naar boven bij te stellen, overweegt het hof dat het De L’Europe vrij staat om lopende de hoofdzaak op grond van artikel 224 Rv om aanvullende zekerheid te vragen, voor het geval de proceskosten oplopen tot boven het bedrag waarvoor thans zekerheid dient te worden gesteld, maar dat haar door de rechter op dit punt geen vrijbrief kan worden gegeven. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
2.7.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek van De L’Europe om te bepalen dat haar advocaat namens haar kan verzoeken om betaling op de derdengeldrekening van het kantoor van haar advocaat. Het hof zal dit verzoek van De L’Europe afwijzen bij gebrek aan wettelijke grondslag. Hierbij dient te worden bedacht dat de bank die de bankgarantie zal verstrekken in dit geding geen partij is. Bovendien is met de bepaling dat de bankgarantie op naam van De L’Europe moet worden gesteld en dat een origineel aan de advocaat van De L’Europe moet worden verstrekt, hetgeen het hof conform het verzoek van De L’Europe zal bepalen, afdoende gewaarborgd dat De L’Europe de bankgarantie zal kunnen innen.
2.8.
Het hof ziet aanleiding om, zoals door De L’Europe is verzocht, de termijn waarbinnen zekerheid moet worden gesteld te bepalen op zes weken.
2.9.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de hoofdzaak worden veroordeeld in de (na)kosten van dit incident.
in de hoofdzaak
2.10.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor partijberaad.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident
beveelt dat [appellant] ten genoegen van De L’Europe zekerheid stelt voor een bedrag van € 23.533,- ter zake van de proceskosten waarin [appellant] in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat [appellant] voormelde zekerheid stelt in de vorm van een door een Nederlandse bank af te geven bankgarantie met De L’Europe als begunstigde, onder verstrekking van de originele bankgarantie aan de advocaat van De L’Europe;
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld binnen zes weken na de datum van deze uitspraak, derhalve uiterlijk op 22 augustus 2017, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellant] in de hoofdzaak;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 29 augustus 2017 voor beraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C. Toorman en J.F. Aalders en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.