ECLI:NL:GHAMS:2017:2950

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
200.189.177/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid inlener wegens onmiddellijke beëindiging van de feitelijke tewerkstelling van zzp’er voorafgaand aan de ondertekening van de opdracht tussen uitlener en zzp’er op grond van onrechtmatige daad

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van NN Insurance Eurasia N.V. (hierna: NN) voor de onmiddellijke beëindiging van de feitelijke tewerkstelling van [appellant], een zzp’er, voorafgaand aan de ondertekening van de opdracht. [appellant] was benaderd door NN voor een detachering via een broker, Brainnet. Na een periode van communicatie en bevestiging over de aanstelling, begon [appellant] op 5 augustus 2013 met zijn werkzaamheden. Echter, op 6 augustus 2013 werd hij door zijn leidinggevende geïnformeerd dat hij zijn werkzaamheden moest beëindigen. NN stelde dat er geen geldige overeenkomst was en dat er in het verleden onregelmatigheden waren geconstateerd die een reden vormden voor de beëindiging van de samenwerking. [appellant] vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en stelde dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had in de aanstelling.

Het hof oordeelde dat NN onrechtmatig had gehandeld door de detachering met onmiddellijke ingang te beëindigen, zonder een geldige reden. Het hof concludeerde dat NN aansprakelijk was voor de schade die [appellant] had geleden door het niet nakomen van de afspraken. De schade werd vastgesteld op € 52.462,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de inleidende dagvaarding. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vordering van [appellant] toe, waarbij NN werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.189.177/01
zaaknummer rechtbank : C/13/566280/ HA ZA 14-575
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juli 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. H. den Besten te Almere,
tegen
NN INSURANCE EURASIA N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellante,
advocaat: mr. I. Nelissen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en NN genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 april 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ING Insurance Eurasia N.V., ten tijde van het vonnis na naamswijziging NN, als gedaagde.
Het hof heeft bij arrest van 26 april 2016 een comparitie van partijen gelast.
Nadat partijen eenstemmig hadden laten weten geen comparitie te wensen, is de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven aan de zijde van [appellant] .
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 maart 2017 doen bepleiten, [appellant] door mr. Den Besten en NN door mr. Nelissen, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog NN zal veroordelen tot betaling van € 53.482,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans subsidiair een bedrag dat overeenstemt met de door hem gederfde vergoeding over twee maanden min twee werkdagen, met veroordeling van NN in de kosten van het geding in beide instanties.
NN heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot het niet ontvankelijk verklaren van [appellant] in zijn hoger beroep, althans tot ongegrondverklaring daarvan, en bekrachtiging van het vonnis en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tot afwijzing van de vordering van [appellant] met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het geding in het principaal en incidenteel hoger beroep.
[appellant] heeft in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot ongegrondverklaring daarvan.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.7) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Tot 1 januari 2011 behoorde het verzekeringsbedrijf van ING en het bankbedrijf ING Bank tot de ING Groep. Per 1 januari 2011 zijn het bank- en het verzekeringsbedrijf operationeel gescheiden. Met ingang van 1 april 2015 heeft ING Insurance Eurasia N.V. (hierna: ING) haar statutaire naam gewijzigd in NN.
2.2
NN (en destijds ING) schakelt regelmatig zzp’ers in. NN huurt de zzp’ers in via een leverancier, ook wel broker genoemd, waarmee NN een mantelovereenkomst heeft. Nadat NN een werkopdracht heeft verstrekt aan de broker, sluit de broker een overeenkomst van opdracht met de zzp’er, die vervolgens wordt gedetacheerd bij NN.
2.3
[appellant] houdt zich met zijn eenmanszaak, Global Consultancy & Business Solutions, als zzp’er bezig met consultancy en projectmanagement op het gebied van IT en informatiebeveiliging. Vanaf 1 juli 2008 tot en met 31 maart 2009 en van 15 september 2009 tot 7 juli 2011 heeft [appellant] als consultant gewerkt bij ING Bank op basis van een detachering door Brainnet B.V. (hierna: Brainnet) als broker van ING Bank.
2.4
In november 2009 sloot [appellant] een - voor ING Bank bekende - dienstverleningsovereenkomst met Brainnet, op basis waarvan hij als onderleverancier via Brainnet een drietal zzp’ers bij ING Bank detacheerde. ING bank heeft op 7 juli 2011 de relatie met [appellant] als onderleverancier en zzp’er beëindigd vanwege een geschil over de tarieven die [appellant] als onderleverancier in rekening bracht. Omdat de ING Bank de handelwijze van [appellant] niet acceptabel achtte heeft ING Bank [appellant] destijds opgenomen in haar incidentenregister.
2.5
In juni 2013 had NN een vacature voor een Netwerk & Security specialist op de afdeling waar [A] (hierna in navolging van partijen: [A] ) als leidinggevende werkzaam was. Op 27 juni 2013 is [appellant] door NN benaderd voor deze vacature. Diezelfde dag heeft [appellant] zijn cv per e-mail naar [A] gestuurd. In die e-mail staat onder meer:
“Ik ben vanaf 1 juli as beschikbaar en mijn uurtarief indicatie is 90 euro.”
[A] heeft het e-mailbericht van [appellant] op 15 juli 2013 per e-mail intern doorgestuurd naar [B] (hierna: [B] ). In dat e-maibericht schrijft [A] onder meer:
“ Ik wil graag één van de twee openstaande vacatures invullen met deze kandidaat, mijn (interne) teamleden hebben in het verleden naar tevredenheid met [appellant] samengewerkt en kan vanwege zijn ING kennis snel worden ingezet. Kun jij s.v.p. het onboardingsproces in gang zetten?”
Daarop heeft [B] geantwoord met zijn e-mailbericht van 16 juli 2013 aan [A] , waarin staat:
“Oke, ik ga er verder mee.”
[A] heeft deze e-mailcorrespondentie van hem met [B] , per e-mailbericht van 17 juli 2013, doorgestuurd naar [appellant] , waarin hij (onder meer) schrijft:
“ Zie onderstaande; mn budget is approved, de vacature in de markt gezet en jij als kandidaat geselecteerd .. het onboarding proces is ingang gezet dus je krijgt binnenkort het verzoek om het welbekende papierwerk in te sturen
(…)
Daarop heeft [appellant] geantwoord met zijn e-mailbericht van 17 juli 2013 aan [A] , waarin staat:
“Dat is goed nieuws! Ik wacht wel de berichtgeving van Brainnet over de papierwerk, en zal je ook van mijn kant hierover updaten.”
[A] heeft bij e-mailbericht van 30 juli 2013 [appellant] als volgt geschreven:
“Hoi [appellant] ,
Ik begreep van [B] dat de onboarding is voltooid en zie dat je inderdaad in Peoplefinder staat.
Mag ik ervan uitgaan dat jullie onderling het tarief uit hebben onderhandeld en jij vanaf donderdag 1 augustus start?”
2.6
Op 5 augustus 2013 is [appellant] , vooruitlopend op het sluiten van een overeenkomst met Brainnet, met zijn werkzaamheden voor NN aangevangen. Hij heeft die dag acht uur gewerkt. Op 6 augustus 2013 verscheen [appellant] wederom op zijn werk bij NN. Nadat hij vier uur gewerkt had, heeft [A] hem medegedeeld dat hij zijn werkzaamheden diende te beëindigen. [appellant] heeft daaraan gehoor gegeven.
2.7
[appellant] heeft bij e-mail van 7 augustus 2013 aan [C] zijn zienswijze gegeven. Hij schrijft daarin onder meer:
Mijn naam is [appellant] , een netwerk/security consultant en huur mijzelf in vanuit mijn bedrijf bij klanten. Een paar weken geleden ben ik gevraagd voor opdracht bij ING Insurance. (…) Nadat het onboarding en screening proces was afgerond ben ik gevraagd om gisteren te beginnen.
Op mijn tweede werkdag bij ING Insurance/CIO/X86 Run, dinsdag 6 augustus, ben ik ‘s middags gevraagd om naar een gesprek te komen waarbij mevrouw [D] en [E] aanwezig waren. (…)
Mevrouw [D] en de heer [E] hebben aangeven dat zij uw advies moeten volgen en mijn inhuur moeten beëindigen. Verder konden zij niets over details kwijt omdat zij door u niet op de hoogte zijn gesteld van de details. Om de details te weten ben ik doorverwezen naar u.
Op mijn buurt heb ik aangegeven dat wat twee jaar heeft gespeeld een zakelijk misverstand betrof tussen mijn bedrijf en een preferred supplier van ING Bank, welke uiteindelijk was opgelost. Aanleiding was het feit dat mijn bedrijf deskundigen had ingezet bij ING Bank conform de richtlijnen en regels van het contract die mijn bedrijf als leverancier had met de preferred supplier van ING Bank. Op zich was dat nooit een probleem en het was ook geen geheim binnen ING Bank, collega’s en voormalige lijnmanagers wisten hiervan totdat een nieuwe manager dat ongewenst vond.Ik wil u er op wijzen dat deze kwestie toen maandenlang op compliancy onderzocht was door ING Bank en er was niets concreets gevonden wat wijst op non-compliance. Na deze bevestiging heeft mijn bedrijf destijds toch alle inhuur contracten bij ING Bank beëindigd. Dit was gebeurd in goed overleg en alle partijen hebben elkaars schriftelijke van elke blaam en schade vrijwaart. Mijn bedrijf heeft een verklaring mee gekregen waarin staat dat mijn bedrijf haar dienstverleningsovereenkomst, voor het inhuren van deskundige bij ING, correct en naar tevredenheid heeft nageleefd.
Direct nadat deze kwestie was opgelost, heb ik de nodige lessen getrokken en de recruitment activiteiten van mijn bedrijf afgestoten. Ook heb ik nog steeds contact met mijn ex-collega binnen ING.
Gelet op de bovenstaande verbaast mij het feit dat u een negatief advies geeft voor mijn inhuur.(…)
Ik verzoek doch vriendelijk om deze zaak te herzien en tot een wijze advies te komen, en mijn naam van welke zwarte lijst dan ook te doen verwijderen. (…)”.
2.8
Bij brieven van 19 september en 30 oktober 2013 heeft mr. A. Ombre namens [appellant] NN (onder meer) geschreven dat er sprake is van een overeenkomst tussen [appellant] en NN, dat [appellant] bij gebreke van een geldige reden om de overeenkomst te beëindigen zo spoedig mogelijk weder tewerkgesteld moet worden en dat NN ter vergoeding van de gewerkte uren € 1.020,- dient te betalen.
2.9
Bij brief van 11 november 2013 heeft NN aan (de raadsman van) [appellant] geschreven dat met betrekking tot [appellant] in het verleden onregelmatigheden zijn geconstateerd die in het interne ING incidentenregister zijn opgenomen. Voorts betwist NN de totstandkoming van een overeenkomst met [appellant] . Voor zover wel van een overeenkomst sprake zou zijn, zou [appellant] vanwege dat incident niet voor ING hebben kunnen werken. Evenmin had [appellant] redelijkerwijs kunnen verwachten dat ING hem zou toestaan werkzaamheden te verrichten.
2.1
Op 18 februari 2015 heeft [appellant] bij ING een verzoek tot verwijdering van zijn gegevens uit het incidentenregister ingediend. Bij brief van 29 september 2015 heeft ING geantwoord dat zijn gegevens niet in het incidentenregister maar in de gebeurtenissenadministratie van ING blijken te zijn opgenomen en dat die gegevens per 1 oktober 2015 worden verwijderd.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft bij dagvaarding van 27 mei 2014 gevorderd:
i. i) NN te veroordelen tot betaling van € 1.234,20 (incl. BTW) ter vergoeding van de reeds verrichte werkzaamheden en € 53.482,- ter vergoeding van de door hem geleden schade wegens het niet in acht nemen van een redelijke opzegtermijn door NN, een en ander te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
ii) voor recht te verklaren dat er geen gegevens over [appellant] en zijn eenmanszaak in het incidentenregister van NN staan vermeld;
iii) NN te veroordelen tot het verstrekken van een positieve verklaring over [appellant] en
NN te veroordelen in de proceskosten van [appellant] .
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis
- van vordering i) het eerste bedrag afgewezen omdat NN de vergoeding inclusief verschuldigde wettelijke rente reeds op 19 juni 2014 aan [appellant] heeft voldaan;
- van vordering i) het tweede bedrag afgewezen omdat, kort samengevat, [appellant] , in afwachting van de ondertekening van de schriftelijke overeenkomst op grond van een voorlopige dagelijks direct opzegbare overeenkomst met NN voor onbepaalde tijd aan de slag is gegaan en [appellant] geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan NN bij opzegging een opzegtermijn in acht moest nemen;
- de vordering ii) afgewezen en verstaan dat geen gegevens van [appellant] zijn ingeschreven in het incidentenregister of de gebeurtenissenadministratie van NN;
- de vordering iii) toegewezen gelet op het belang van [appellant] daarbij en het feit dat NN geen klachten over de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden heeft geuit en
NN in de proceskosten van [appellant] veroordeeld.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grief op.
Voor het geval dat het principaal hoger beroep slaagt en leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis, komt NN met haar grief in incidenteel hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] op 5 en 6 augustus 2013 aan de slag is gegaan op grond van een overeenkomst met NN.
3.2
In zijn grief richt [appellant] zich tegen het in 4.4 van het bestreden vonnis opgenomen oordeel van de rechtbank. Dat oordeel luidt als volgt.
[appellant] en NN hebben geen overeenkomst gesloten voor de duur van vijf maanden. [appellant] heeft in afwachting van de ondertekening van een schriftelijke overeenkomst zijn werkzaamheden verricht op grond van een voorlopige en dagelijks opzegbare overeenkomst voor onbepaalde tijd. Gelet op deze voorlopige aard van zijn opdracht, de korte duur van zijn werkzaamheden en de reden van NN om de overeenkomst op te zeggen, lag het op de weg van [appellant] , ter onderbouwing van zijn stelling dat NN een opzegtermijn in acht had moeten nemen, om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren. Omdat [appellant] dat volgens de rechtbank niet heeft gedaan, wijst de rechtbank de vordering tot schadeloosstelling af.
Ter toelichting op zijn grief heeft [appellant] (kort samengevat) aangevoerd dat NN de inlening van [appellant] niet had mogen beëindigen omdat het besluit tot het aangaan van het inleentraject al was afgerond en in 2011 geen sprake is geweest van een integriteitsschending. Op grond hiervan acht [appellant] NN aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW, onrechtmatige daad, en art. 7:408 BW, opzegging zonder geldige grond.
3.3
In de memorie van antwoord in het principaal appel heeft NN betoogd dat er tussen [appellant] en NN geen sprake is geweest van een overeenkomst voor de duur van ten minste vijf maanden omdat het van meet af aan duidelijk de bedoeling van NN en [appellant] was dat [appellant] een overeenkomst met Brainnet zou sluiten en vervolgens op grond van een werkorder van NN aan Brainnet, bij NN tewerk gesteld zou worden.
NN heeft tevens betoogd dat zij ter zake van de beëindiging van de werkzaamheden van [appellant] evenmin aansprakelijk is wegens onrechtmatige daad omdat de ernstige integriteitsschending door [appellant] uit 2011 voor NN een zwaarwegende grond was om de werkzaamheden van [appellant] met onmiddellijke ingang op 6 augustus 2013 te beëindigen.
3.4
Het hof zal eerst beoordelen of tussen NN als opdrachtgever en [appellant] als opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht voor de duur van vijf maanden gesloten is. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake.
3.5
Voor de beoordeling zijn de volgende feiten van belang:
- uit het e-mailbericht van [appellant] van 27 juni 2013 aan [A] (waarin hij onder meer zijn voorkeur uitspreekt voor
“een andere prefferred supplier dan Brainnet”) blijkt dat hij ervan op de hoogte was dat NN in het kader van de door hem te verrichten werkzaamheden uitging van tussenkomst van Brainnet als preferred supplier;
- uit het e-mail bericht van [appellant] van 17 juli 2013 aan [A] blijkt dat [appellant] heeft ingestemd (
“Ik wacht wel de berichtgeving van Brainnet over de papierwerk (…)”) met de tussenkomst van Brainnet;
- [appellant] heeft in het verleden gedurende diverse periodes als zzp’er werkzaamheden voor (destijds) ING Bank verricht op basis van een overeenkomst van opdracht van ING Bank aan Brainnet, de inhuur van [appellant] door Brainnet en vervolgens de detachering van [appellant] door Brainnet bij ING Bank.
Gelet op deze vaststaande feiten heeft NN aan [appellant] werkzaamheden op detacheringsbasis aangeboden waarbij Brainnet als opdrachtnemer zou optreden van NN en [appellant] als opdrachtnemer van Brainnet, en heeft [appellant] dat aanbod ook in deze betekenis aanvaard. Dit betekent dat van een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en NN geen sprake is.
3.6
Een dergelijke overeenkomst vloeit evenmin voort uit de door [appellant] - met instemming van NN - gemaakte aanvang van de werkzaamheden vooruitlopend op de totstandkoming van de overeenkomst van [appellant] met Brainnet. Omdat het de duidelijke bedoeling van partijen was dat [appellant] zijn werkzaamheden bij NN op detacheringsbasis via Brainnet zou verrichten, en - zoals kennelijk tussen partijen niet ongebruikelijk was - de benodigde overeenkomst met terugwerkende kracht tot de datum van feitelijke aanvang van de werkzaamheden gesloten kon worden, kon [appellant] er redelijkerwijs niet vanuit gaan dat tussen hem en NN een overeenkomst van opdracht tot stand kwam op het moment dat hij vooruitlopend op
“het papierwerk”van Brainnet zijn werkzaamheden voor NN feitelijk zou aanvangen.
In zoverre heeft NN in voorwaardelijk incidenteel appel terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat het er voor moet worden gehouden dat [appellant] op de voet van een voorlopige dagelijks opzegbare overeenkomst met NN voor onbepaalde tijd bij NN aan de slag is gegaan.
3.7
De tweede grondslag van de vordering van [appellant] betreft onrechtmatige daad. De kern van zijn verwijt is dat hij er op mocht vertrouwen dat hij voor vijf maanden gedetacheerd zou worden bij NN en dat NN onrechtmatig heeft gehandeld door met onmiddellijke ingang van die detachering af te zien op grond van een gebeurtenis in het verleden die NN ten onrechte heeft aangemerkt als een door [appellant] gepleegde integriteitsschending.
NN heeft hier tegen in gebracht dat van onrechtmatig handelen geen sprake is omdat zij enerzijds gerechtigd was om van de detachering af te zien omdat zij geen contractuele verplichting tot detachering jegens [appellant] had en anderzijds vanwege het incident in 2011 en de registratie daarvan in (bij nader inzien) de gebeurtenissenadministratie, een zwaarwichtige reden had om van de detachering af te zien.
3.8
Het hof neemt tot uitgangsput dat NN en [appellant] in het kader van de rechtsverhouding die tussen hen bestaan heeft, gehouden zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en dat zij daarbij rekening dienen te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. Dit houdt tevens in dat zij rekening dienen te houden met het gerechtvaardigde vertrouwen dat zij ten aanzien van die rechtsverhouding bij elkaar hebben opgewekt en jegens elkaar mochten hebben.
3.9
Voor de beoordeling van de rechtsverhouding tussen NN en [appellant] , en hetgeen daaruit voor hen voortvloeit, acht het hof de volgende feiten van belang:
- [appellant] is benaderd door NN om op basis van detachering via Brainnet werkzaamheden voor NN te verrichten;
- [appellant] heeft daar per e-mail van 27 juni 2013 positief op gereageerd met verzending van zijn cv en informatie over zijn (indicatief) uurtarief (€ 90,-) en de datum waarop hij beschikbaar kan zijn (vanaf 1 juli 2013);
- NN heeft bij e-mailbericht van 17 juli 2013 [appellant] geschreven dat hij is geselecteerd en het onboardingproces in gang gezet is;
- uit de e-mailberichten tussen NN en [appellant] van 19 en 22 juli 2013 blijkt dat tussen hen overeenstemming is bereikt over het uurtarief van € 85,-;
- NN heeft per e-mail van 25 juli 2013 aan [appellant] laten weten dat de goedkeuring bij de directie
“hangt”en
“Ik hoop dat we het morgen horen..”;
- NN heeft bij e-mail van 30 juli 2013 aan [appellant] gemeld dat
“de onboarding is voltooid”en gevraagd of zij er van mocht uitgaan dat hij
“vanaf donderdag 1 augustus start?”;
- [appellant] is op 5 augustus 2013 daadwerkelijk aangevangen met zijn werkzaamheden voor NN.
Op basis van deze feiten mocht [appellant] er op vertrouwen dat NN volledig akkoord was met zijn detachering bij NN door Brainnet. Uit deze feiten blijkt niet dat NN en [appellant] over de duur van de detachering in die zin met elkaar gesproken hebben dat [appellant] daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de detachering vijf maanden zou duren.
3.1
NN heeft gesteld dat [appellant] had moeten weten dat hij bij NN niet meer welkom was omdat hem dat reeds in 2011 ‘op ondubbelzinnige wijze’ kenbaar was gemaakt.
Voorts heeft NN aangevoerd dat het handelen van [appellant] in 2011 een ernstige integriteitsschending betrof die NN in het gebeurtenissenadministratie opgenomen heeft en voor NN een zwaarwegende grond vormde om de werkzaamheden van [appellant] per direct te beëindigen.
[appellant] heeft aangevoerd dat destijds in 2011 sprake was van ontevredenheid over de winstmarge, dat van een ernstige integriteitsschending helemaal geen sprake is geweest en dat dat (onder meer) ook bevestigd wordt door het feit dat NN thans de registratie in heeft doorgehaald.
3.11
Het hof oordeelt dat de gebeurtenissen in 2011, noch de vermelding daarvan in het gebeurtenissenadministratie, met zich brengen dat [appellant] er niet op heeft mogen vertrouwen dat NN volledig akkoord was met zijn detachering bij haar door Brainnet. Daarvoor acht het hof van belang dat [appellant] bevestigd is dat het onboardingproces is voltooid. [appellant] heeft door die mededeling er op mogen vertrouwen dat de gebeurtenissen in 2011 voor NN geen beletsel vormden. Dat NN in het kader van het onboardingsproces en het daarvan deel uitmakende antecedentenonderzoek, kennelijk op inadequate wijze de gebeurtenissenadministratie en het incidentenregister heeft gecontroleerd, komt voor rekening van NN en doet aan de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen van [appellant] dat het onboardingsproces succesvol was afgerond, niet af.
Voorts is van belang dat NN, anders dan van haar had mogen worden gevergd, niet nader feitelijk heeft onderbouwd dat [appellant] in 2011 ondubbelzinnig te kennen is gegeven dat hij nooit meer bij ING welkom was.
Ten slotte is niet gebleken dat de gebeurtenissen in 2011 van dien aard zijn geweest dat het voor [appellant] duidelijk was of had moeten zijn, dat NN niet meer tot detachering bereid zou zijn. Op grond van de stellingen van NN zou [appellant] als onderleverancier van NN een, volgens NN aanzienlijk, lager uurtarief aan de door hem via Brainnet bij NN gedetacheerde medewerkers hebben betaald dan het uurtarief dat hij bij Brainnet in rekening bracht en Brainnet vervolgens weer aan NN factureerde. Zonder toelichting, die NN niet gegeven heeft, is het niet duidelijk waarom het [appellant] , vanwege de aldus door hem gerealiseerde marge, duidelijk had moeten zijn dat NN zijn handelwijze als een integriteitsschending heeft opgevat en dat die aan toekomstige samenwerking blijvend in de weg zou staan. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat ook de gebeurtenissen in 2011 als zodanig niet afdoen aan de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen van [appellant] dat NN volledig akkoord was met zijn detachering bij haar door Brainnet.
3.12
Tegen deze achtergrond, stond het NN niet vrij om de detachering, die feitelijk reeds aangevangen was, met onmiddellijke ingang te beëindigen. NN was jegens [appellant] gehouden de detachering te formaliseren door het sluiten van een overeenkomst van opdracht met Brainnet zodat Brainnet een overeenkomst van opdracht kon sluiten met [appellant] . Door de detachering niettemin onmiddellijk te beëindigen en daarmee het tot stand komen van een overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en Brainnet feitelijk onmogelijk te maken heeft NN in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid die zij jegens [appellant] in acht diende te nemen. NN is mitsdien aansprakelijk jegens [appellant] op grond van onrechtmatige daad en gehouden om de schade die [appellant] dientengevolge heeft geleden, te vergoeden.
3.13
Ten aanzien van de schade heeft [appellant] aangevoerd dat in het verleden in contracten met hem een termijn werd gehanteerd van minimaal vijf maanden met telkenmale een verlenging met drie maanden. Dit is door NN niet gemotiveerd betwist. Zij heeft volstaan met de algemene stelling dat de termijn waarvoor zzp’ers via een broker door NN werden en worden ingehuurd fluctueert.
Voorts heeft NN gesteld dat zij de inhuur met een opzegtermijn van vier weken had mogen eindigen. Zij heeft dat nader onderbouwd met de verwijzing naar artikel 2.9 van een Dienstverleningsovereenkomst die [appellant] in het verleden met Brainnet heeft gesloten en waarin staat dan NN een werkopdracht tussentijds kon opzeggen met een kennisgevingstermijn van vier weken.
3.14
Uit de stukken die partijen hebben overgelegd blijkt niet dat NN en [appellant] hebben gesproken over de duur van de detachering. Het hof acht het redelijk om als uitgangspunt te nemen de in het verleden ten aanzien van [appellant] gehanteerde termijnen. Die gebruikelijke termijnen fluctueerden van 3 tot 5 maanden.
Voor de schade neemt het Hof als uitgangspunt de inkomsten die [appellant] zou hebben gehad indien NN de met [appellant] gemaakte afspraken had uitgevoerd.
Die inkomsten zijn - anders dan NN betoogt - niet beperkt tot de duur van de opzegtermijn van 4 weken die kennelijk in het verleden tussen NN en [appellant] gold. Op grond van het hiervoor overwogene, acht het hof het onjuist om voor de duur van de detachering als uitgangspunt te nemen dat de detachering door NN direct na aanvang met een opzegtermijn van 4 weken opgezegd had mogen worden. Gegeven de gebruikelijke termijn van detachering, de lengte van de gebruikelijke opzegtermijn en het opgewekte vertrouwen bij [appellant] , bracht de van NN te vergen redelijkheid en billijkheid met zich dat zij de detacheringsovereenkomst minimaal drie maanden gestand zou hebben gedaan. [appellant] zou dan gedurende drie maanden recht hebben gehad op zijn honorarium van € 53.482,-. Dit gederfde honorarium is de schade die [appellant] geleden heeft en die voor vergoeding in aanmerking komt. Daarop komt € 1.020,- (ex BTW) in mindering vanwege de werkzaamheden die [appellant] op 5 en 6 augustus 2013 heeft verricht. [appellant] heeft niet betwist dat NN dat bedrag met wettelijke rente aan hem heeft voldaan. Dit betekent dat de schade vastgesteld wordt op € 52.462,-. NN is geen wettelijke handelsrente verschuldigd omdat artikel 119a BW niet van toepassing is op schadevergoeding. De wettelijke rente is wel verschuldigd en wel vanaf, zoals door [appellant] gevorderd, de dag van betekening van de inleidende dagvaarding, 27 mei 2014.
3.15
Het voorwaardelijk incidentele hoger beroep van NN behoeft geen bespreking meer. NN heeft daarin gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen NN en [appellant] een overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft reeds overwogen dat van een overeenkomst van opdracht tussen NN en [appellant] geen sprake is geweest. Dit oordeel laat echter onverlet dat NN jegens [appellant] aansprakelijk is voor de door hem gelede schade. De grief van het incidentele hoger beroep is weliswaar terecht voorgedragen, maar leidt niet tot een ander oordeel..
3.16
De grief in het principaal appel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het hof zal de vordering van [appellant] op na te melden wijze alsnog toewijzen. De gegrondheid van de grief in incidenteel appel leidt niet tot en andere uitkomst. NN zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep. De kosten in het incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de vordering tot betaling van schadevergoeding is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt NN tot betaling van schadevergoeding aan [appellant] van € 52.462,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2014 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
veroordeelt NN in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.056,87 aan verschotten en € 4.893,- voor salaris;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt in incidenteel hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, R.J.F. Thiessen en H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.