ECLI:NL:GHAMS:2017:2900

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
21 juli 2017
Zaaknummer
16/00509
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip gemeentelijke riolering in de Verordening Rioolheffing en de rechtmatigheid van de opgelegde aanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een aanslag rioolheffing die aan de belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente. De belanghebbende, vertegenwoordigd door O.H. Minjon van Klaver Van der Hooft Posch Advocaten, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag van € 2.870,14 voor het jaar 2015, die was opgelegd voor een perceel dat in gebruik was als stallings- en opslagbedrijf. De heffingsambtenaar had de aanslag gebaseerd op de gemeentelijke Verordening rioolheffing, waarin het begrip 'gemeentelijke riolering' wordt gedefinieerd.

De rechtbank Noord-Holland had eerder de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigd, maar de belanghebbende was van mening dat de sloot waar het hemelwater op werd geloosd, niet als gemeentelijke riolering kon worden aangemerkt. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de sloot, die in eigendom is van de gemeente, wel degelijk als een voorziening voor de opvang en verwerking van hemelwater kan worden beschouwd. Het Hof heeft vastgesteld dat het hemelwater van het perceel via deze sloot wordt afgevoerd, en dat de heffingsambtenaar de aanslag terecht heeft opgelegd.

Het Hof heeft verder overwogen dat de rol van het Hoogheemraadschap in het onderhoud van de sloot en de afvoer van het water naar de Noordzee niet relevant is voor de vraag of de aanslag rechtmatig is. De conclusie van het Hof is dat de aanslag rioolheffing terecht is opgelegd, en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van de proceskosten, aangezien het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00509
11 juli 2017
uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: O.H. Minjon, Klaver Van der Hooft Posch Advocaten te Hoorn
tegen
de uitspraak van 6 oktober 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/5791 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 september 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag rioolheffing (gebruikersdeel) opgelegd ter zake van het perceel [adres] ten bedrage van € 2.870,14.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak van 17 november 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 6 oktober 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 november 2016 en is aangevuld bij brief van 12 december 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld; in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder.
“1. Eiser is gebruiker van de onroerende zaak [adres] . De onroerende zaak betreft een stallings- en opslagbedrijf met elf loodsen.”
Nu partijen tegen deze feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.2.
Het stallings- en loodsbedrijf ( [adres] ) staat op een perceel dat geheel wordt omsloten door watergangen (hierna: sloten) die in eigendom zijn van de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente). Vanaf het perceel wordt het hemelwater via een eigen afwateringssysteem geloosd op één van deze sloten. De aanslag (gebruikersdeel) is berekend naar een afstromend oppervlak van 22.078 m2 boven een drempel van 500 m2.

3.3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, in geschil of de onderhavige aanslag rioolheffing terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Uitspraak rechtbank4.1. De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“2. In geschil is of de aanslag rioolheffing terecht is opgelegd.
3. Op grond van artikel 228a, eerste lid, van de Gemeentewet kan onder de naam rioolheffing een belasting worden geheven. Met de Verordening rioolheffing 2015 (hierna: de Verordening) heeft de raad van de gemeente [gemeente] van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Op grond van artikel 3 (Belastbaar feit en belastingplicht) van de Verordening wordt deze belasting geheven van (onder meer) de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd (hierna: het gebruikersdeel).
Het begrip gemeentelijke riolering wordt in artikel 1 van de Verordening gedefinieerd als ‘een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente’.
Op grond van artikel 5 (Maatstaf van heffing) juncto artikel 6 (Belastingtarieven) van de Verordening) bedraagt het tarief van het gebruikersdeel, voor zover het een perceel betreft dat niet in hoofdzaak tot woning dient, voor elke vierkante meter hemelwater afstromend oppervlak boven het aantal van 500 vierkante meters € 0,13.
4. Eiser heeft gesteld dat al het hemelwater, zowel van de daken als van het verharde terrein, via het eigen afwateringssysteem naar de naastgelegen sloot gaat.
Dat deze sloot eigendom is van de gemeente is door eiser niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat genoemde sloot een voorziening betreft zoals is gedefinieerd in artikel 1 van de Verordening. Dit betekent dat de sloot dient te worden beschouwd als gemeentelijke riolering. Nu eiser heeft aangegeven dat hemelwater vanuit zijn perceel wordt afgevoerd naar deze sloot heeft het belastbare feit zich voorgedaan. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de aanslag rioolheffing terecht aan eiser heeft opgelegd.
5. Dat niet de gemeente maar het Hoogheemraadschap de sloot onderhoudt en het wegpompen van het hemelwater naar de omringende ringvaart verzorgt is niet van belang voor het antwoord op de vraag of eiser terecht in de heffing is betrokken. Daartoe is immers voldoende dat, gelijk hiervoor is vastgesteld, de sloot eigendom is van de gemeente.
6. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij ook een aanslag waterschapsbelasting heeft ontvangen overweegt de rechtbank dat die heffing wordt geheven door het waterschap.
Het waterschap heft op grond van de Waterschapswet, terwijl de rioolheffing wordt geheven op grond van artikel 228a van de Gemeentewet. De heffingen zijn dus elk op een andere wettelijke grondslag gebaseerd en zien op de bestrijding van verschillende soorten kosten. Van een dubbele heffing is dus geen sprake.
7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Standpunten partijen4.2.1. Belanghebbende heeft zijn in beroep ingenomen stelling herhaald; deze houdt in dat de sloten rondom het perceel geen enkele functie vervullen voor wat betreft het (via een riolering) afvoeren van hemelwater. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd dat de sloot in verbinding staat met een gemaal dat wordt beheerd door het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het hoogheemraadschap), dat het water vervolgens afvoert op een ringvaart die uitkomt op het Noordhollandsch Kanaal. Uiteindelijk wordt het water afgevoerd op de Noordzee. Volgens belanghebbende heeft de gemeente geen bemoeienis met het wegwerken van het geloosde hemelwater en kunnen de sloten rondom zijn perceel niet worden aangemerkt als ‘gemeentelijke riolering’. Van een directe of indirecte aansluiting op een riolering als bedoeld in de Verordening is volgens belanghebbende geen sprake. Aldus betwist belanghebbende dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
4.2.2.
De heffingsambtenaar heeft betoogd dat belanghebbende het in de Verordening gedefinieerde begrip ‘gemeentelijke riolering’ te eng opvat. Bij gemeentelijke riolering moet niet alleen gedacht worden aan een systeem van leidingen waar afval- en hemelwater wordt opgevangen en afgevoerd. Ook een sloot die in eigendom is van de gemeente en waarop hemelwater wordt geloosd, kan een voorziening zijn als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Verordening. Nu vaststaat dat het hemelwater vanaf het perceel word afgevoerd op een sloot die in eigendom is van de gemeente en die een in voormelde bepaling bedoelde voorziening is, wordt het hemelwater van het perceel (directe of indirect) afgevoerd op de gemeentelijke riolering. Het belastbare feit heeft zich derhalve voorgedaan, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
Toetsingskader
4.3.1.
Het op 1 januari 2008 in werking getreden artikel 228a van de Gemeentewet, Wet van 28 juni 2007, Stb. 2007, 276 en 277 (Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken), luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
2. Ter zake van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kunnen twee afzonderlijke belastingen worden geheven.”
4.3.2.
In de parlementaire behandeling is in dit verband het volgende vermeld:
“Het onderhavige wetsvoorstel (…) voorziet in:
1. Een splitsing van de thans in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) geregelde zorgplicht voor de inzameling en het transport van afvalwater in twee afzonderlijke zorgplichten. Daarbij wordt de zorgplicht in de Wm beperkt tot de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater, en wordt in de Wet op de waterhuishouding (hierna: Wwh) een zorgplicht voor de gemeente met betrekking tot afvloeiend hemelwater opgenomen.
(…)
Het creëren van een heffingsbevoegdheid in de Gemeentewet, die de gemeenten, beter dan het thans in die wet opgenomen rioolrecht, in staat moet stellen de kosten te verhalen die gepaard gaan met de gemeentelijke wateropgave.”,
Kamerstukken II 2005/06, 30578, nr. 3, blz. 2-3;
“Het rijksbeleid is er dan ook op gericht dat voorzover inzameling en afvoer van hemelwater nodig is, dit bij voorkeur gescheiden van ander afvalwater plaats vindt.
(…)
Met de hemelwaterzorgplicht wordt feitelijk geen nieuwe zorgplicht gecreëerd, maar wordt de bestaande afvalwaterzorgplicht gesplitst in een zorgplicht voor de inzameling en transport van stedelijk afvalwater enerzijds en één met betrekking tot afvloeiend hemelwater anderzijds.
(…)
reikwijdte zorgplicht
De hemelwaterzorgplicht heeft betrekking op het op een perceel verzameld hemelwater (van daken en verharde oppervlakken), waarvan de houder zich niet anders kan ontdoen dan door het aan de gemeente als «inzamelaar» over te dragen. De zorgplicht omvat in beginsel dan ook niet meer dan het door de gemeente aanbieden van een voorziening, waarin het hemelwater geloosd kan worden. Welke voorziening dit is maakt voor de zorgplicht niet uit (…)”, Kamerstukken II 2005/06, 30578, nr. 3, blz. 11;
“Nadat hemelwater door de gemeente is ontvangen (van particulier en openbaar terrein), is het vervolgens aan de gemeente de afweging te maken op welke wijze het ingezamelde hemelwater wordt verwerkt. Het tweede lid van art. 9a van het wetsvoorstel bepaalt daartoe dat het ingezamelde hemelwater (in elk geval) kan worden geborgen, getransporteerd, nuttig toegepast, al dan niet na zuivering, kan worden teruggebracht op of in de bodem of in het oppervlaktewater, of kan worden afgevoerd naar een rwzi [rioolwaterzuiveringsinstallatie].
Kamerstukken II 2005/06, 30578, nr. 3, blz. 12”
4.3.3.
In de Verordening is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
b gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor
inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of
grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
(…)
d water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de
kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater,
alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde
hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige
gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming
zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven:
a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens
eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is
aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel; en
b. van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de
gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te noemen: gebruikersdeel.”
Oordeel Hof4.4.1. Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard acht het Hof het aannemelijk dat het hemelwater dat neerslaat op het bij belanghebbende in gebruik zijnde perceel, wordt afgevoerd via een sloot die – of waarvan de ondergrond – in eigendom is van de gemeente. Deze sloot staat via een ringvaart in verbinding met het Noordhollandsch Kanaal dat uiteindelijk in verbinding staat met de Noordzee. Het Hof gaat aldus (en voor zover nodig) ervan uit dat het hemelwater in het oppervlaktewater terechtkomt.
4.4.2.
Vaststaat voorts dat de gemeente ervoor heeft gekozen de in artikel 228a Gemeentewet bedoelde taken te bekostigen door middel van één rioolheffing.
4.4.3.
Het Hof is van oordeel dat de sloot een voorziening is voor de inzameling van hemelwater als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Verordening. Nu deze sloot (en/of de ondergrond ervan) in eigendom is van de gemeente, is deze een gemeentelijke riolering als bedoeld in artikel 1, onder b, Verordening. Gelet ook op hetgeen in dit verband is vermeld in de parlementaire behandeling van artikel 228a Gemeentewet, is het Hof van oordeel dat de gemeente met de (ruime) definitie van het begrip ‘gemeentelijke riolering’ in de Verordening binnen de lijnen is gebleven van het daartoe met artikel 228a Gemeentewet beoogde kader. Nu niet in geschil is dat het hemelwater dat op het perceel van belanghebbende neerslaat via de sloot (in oppervlaktewater) wordt afgevoerd, concludeert het Hof – evenals de rechtbank – dat het in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, Verordening vermelde belastbare feit zich heeft voorgedaan. Hieraan doet niet af dat het hoogheemraadschap, zoals belanghebbende in dit geval onbestreden heeft gesteld, het water van(af) de sloot verder afvoert dan wel dat de rol van de gemeente bij het uiteindelijk in de Noordzee afvoeren van het van belanghebbendes perceel afstromende hemelwater betrekkelijk gering lijkt te zijn.
Slotsom
4.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de aanslag rioolheffing terecht is opgelegd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, als griffier. De beslissing is op 11 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.