ECLI:NL:GHAMS:2017:2840

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
23-005154-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake mishandeling van vader

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2015. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van mishandeling van zijn vader op 6 juni 2015 in Amsterdam. De verdachte heeft in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard vanwege een opeenstapeling van fouten die de procesorde hebben geschonden. Het hof overweegt dat een niet-ontvankelijkverklaring slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden toegewezen en dat de verdachte niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een dergelijk vormverzuim.

De tenlastelegging omvatte verschillende vormen van mishandeling, waaronder het slaan met een beschuitbus en het bijten van de vader. Het hof heeft de verklaringen van de aangever en getuigen als betrouwbaar beoordeeld en het verweer van de verdachte verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn vader heeft mishandeld en dat er geen sprake was van noodweer of psychische overmacht. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van 500 euro, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een voorwaardelijk deel van 250 euro, subsidiair 5 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de vader in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-005154-15
datum uitspraak: 22 juni 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-702100-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres 3] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 mei 2016 en 8 juni 2017.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdachte heeft in hoger beroep – aan de hand van een door hem overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotitie – betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, nu sprake is geweest van een opeenstapeling van fouten waardoor inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv) voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Indien binnen de door artikel 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van voornoemde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden.
Door de verdachte is, terwijl hij werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsvrouw, niet uiteengezet welk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel is geschonden en wat het belang is dat dit voorschrift dient. Ook is niet betoogd wat de ernst is van het verzuim, noch welk nadeel daardoor is veroorzaakt. Nu het verweer niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld, wordt het verworpen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 6 juni 2015, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [verdachte] , heeft mishandeld door:
- ( met kracht) met een beschuitbus, in elk geval met een (hard en/of zwaar) voorwerp, tegen het gezicht en/of hoofd, in elk geval het lichaam, van voornoemde [vader] te slaan, en/of,
- voornoemde [vader] in de arm, in elk geval het lichaam, te bijten, en/of
- een of meerdere malen met gebalde vuist (met kracht) tegen het hoofd, in elk geval het lichaam, van voornoemde [vader] te slaan en/of te stompen, en/of,
- voornoemde [vader] een of meerdere malen op het lichaam te krabben, en/of,
- een of meerdere malen tegen de benen, in elk geval het lichaam, van voornoemde [vader] te schoppen en/of te slaan, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat dit vonnis niet de redengevende feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 359, derde lid, Sv bevat.

Nadere bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep – aan de hand van een door haar overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotitie – aangevoerd dat de verdachte de aangever [verdachte] niet heeft mishandeld en dient te worden vrijgesproken. De verdachte heeft enkel een blik met koekjes over de aangever heen gegooid, waardoor deze ten val is gekomen. Daarbij heeft de verdachte gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf, omdat de verdachte door de aangever werd geduwd en geschopt. Op dezelfde gronden heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op noodweer.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat niet alleen de betwisting van het opzettelijke handelen door de verdachte, maar ook het beroep op noodweer in deze zaak raakt aan de bewijsvraag. Immers, met de term ‘mishandeling’ in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt mede de wederrechtelijkheid van de gedraging tot uitdrukking gebracht.
De aangever [verdachte] heeft op 6 juni 2015 tegenover de politie verklaard dat hij die dag, nadat hij contact had gehad met zijn zoon, met [getuige], partner van de aangever en moeder van de verdachte, naar de woning is gegaan waar hun zoon op dat moment verbleef. De aangever heeft een sleutel gebruikt om de deur van de woning te openen. Vanaf dat moment lopen de lezingen van de aangever en de verdachte uiteen. De aangever heeft verklaard dat de verdachte hem na het openen van de deur met een beschuitbus met kracht op zijn hoofd heeft geslagen. Hierna is hij door de verdachte geslagen met de vuist, gekrabd en gebeten. De verdachte heeft dit ontkend. Het hof acht de verklaring van de aangever betrouwbaar, nu deze steun vindt in de verklaring van de getuige [getuige], als ook in het relaas van de verbalisanten, zoals ook nog eens is herhaald ten overstaan van de raadsheer-commissaris, en het bij de aangever geconstateerde letsel. Het hof verwerpt daarom het verweer dat de verdachte de aangever niet heeft mishandeld.
Het hof verwerpt ook het beroep op noodweer, nu de feiten en omstandigheden die aan het beroep ten grondslag zijn gelegd niet aannemelijk zijn geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de hierna opgenomen bewijsmiddelen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 juni 2015 te Amsterdam zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, [verdachte] , heeft mishandeld door:
- met kracht met een beschuitbus tegen het hoofd van voornoemde [vader] te slaan en
- voornoemde [vader] in de arm te bijten en
- met gebalde vuist tegen het lichaam van voornoemde [vader] te slaan en
- voornoemde [vader] op het lichaam te krabben en
- tegen de benen van voornoemde [vader] te schoppen en te slaan,
waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze hieronder zijn opgenomen.

Bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2015128828-1 van 6 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], ongenummerd.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 6 juni 2015 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[verdachte]:
Op zaterdag 6 juni 2015 kwam ik met mijn vrouw aan bij haar woning gelegen op de [adres 2] in Amsterdam. Ik opende de voordeur met mijn huissleutel. Ik zag dat mijn zoon (het hof begrijpt: de verdachte) achter de voordeur in de woning stond. Ik zag dat mijn zoon in zijn rechterhand een beschuitbus vasthad. Ik zag dat mijn zoon zijn rechterhand met kracht van meer dan geringe betekenis naar achteren haalde en deze met snelheid naar voren bewoog. Ik zag en voelde dat de beschuitbus met kracht tegen mijn linker wenkbrauw aankwam. Ik voelde gelijk een flinke pijnscheut en een branderig gevoel op mijn wenkbrauw. Ik liep de woning in en zag dat mijn zoon mij meerdere malen met gebalde vuist van kracht van meer dan geringe betekenis op mijn hoofd sloeg. Ik zag en voelde dat hij mij krabde met zijn nagels op meerder plaatsen op mijn lichaam. Ik probeerde hem van mij af te krijgen, echter lukte dit niet en bleef hij doorslaan. Mijn zoon heeft mij ook gebeten. Op dit moment heb ik overal pijn.
2. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2015128828-9 van 7 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , ongenummerd.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 juni 2015 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[getuige]:
Ik ben op zaterdag 6 juni 2015 samen met mijn vriend, [verdachte] , naar mijn woning gegaan aan het [adres 2] in Amsterdam. Ik zag dat mijn vriend werd vastgegrepen door [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). Ik zag dat [verdachte] zijn vader begon te slaan met gebalde vuisten. Ik zag dat [verdachte] ook schopte tegen de benen van zijn vader. Ik hoorde en ik zag dat [verdachte] zijn vader naar de grond werkte en dat hij zijn vader bleef slaan met gebalde vuisten terwijl deze op de grond lag.
3. Een proces-verbaal met nummer PL1300-2015128828-4 van 6 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , ongenummerd.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op zaterdag 6 juni 2015 kregen wij de opdracht te gaan naar het [adres 2] in Amsterdam. Ik, [verbalisant 3] , zag dat [verdachte] ongeveer drie keer zijn rechterarm naar achter bewoog en deze kennelijk opzettelijk en met kracht richting een paar benen bewoog. Ik hoorde ongeveer drie keer dat deze klappen raak waren. Toen ik bij [verdachte] was, trok ik deze weg en zag ik dat er een oudere man met zijn rug op de grond lag. Ik, [verbalisant 4] , hoorde drie klappen toen ik bij de woning was. De oudere man bleek te zijn, [vader] .
4. Een letselverklaring van 6 juni 2015 opgemaakt door dr. [arts] , forensisch arts, betreffende [vader] .
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Zowel op de behaarde hoofdhuid, als op het linker bovenooglid, linker borsthelft, linker elleboog, voorzijde rechter onderbeen ontvellingen van verschillende lengtes die goed kunnen passen bij krabben en/of krassen. Op de linker bovenarm vlak onder de schouder twee boogvormige rode ontvellingen met regelmatige onderbrekingen die goed kunnen passen bij een bijtwond door een volwassene. In de nek een horizontaal verlopende roodheid met enkele oppervlakkige streepvormige ontvellingen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat.

Strafbaarheid van de verdachte

Door de raadsvrouw is – aan de hand van een door haar overgelegde en aan het dossier toegevoegde pleitnotities – meer subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces, dan wel putatief noodweer, dan wel psychische overmacht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Noodweerexces.
Zoals het hof hiervoor reeds heeft toegelicht, is er geen sprake geweest van een (ook voor een succesvol beroep op noodweerexces noodzakelijke) noodweersituatie. Om die reden faalt ook dit verweer.
Putatief noodweer
De raadsvrouw heeft het verweer gevoerd de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake is van afwezigheid van alle schuld bij de verdachte. De verdachte zou een beroep op putatief noodweer toekomen, omdat hij zich bedreigd voelde door de aanwezigheid van zijn vader in de woning en in het verleden sprake zou zijn geweest van huiselijk geweld.
Het hof verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer dient sprake te zijn van een situatie waarin de verdachte op objectieve gronden redelijkerwijs mocht aannemen dat sprake was van een (dreigende) noodweersituatie. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van het hof geen sprake. Uit de hiervoor bij de bespreking van het gevoerde noodweerverweer omschreven omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat de verdachte kon afleiden dat het slachtoffer hem dreigde aan te vallen.
Psychische overmacht
Het hof overweegt dat de raadsvrouw bij dit verweer kennelijk is uitgegaan van de lezing van de verdachte, waarbij de aangever de agressor zou zijn geweest. Nu het hof deze lezing terzijde heeft gesteld en er ook voorts geen aanwijzing is dat bij de verdachte sprake was van een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden, verwerpt het hof het beroep op psychische overmacht. Dat aan de zijde van de verdachte sprake zou zijn van een posttraumatisch stresssyndroom is, alleen al omdat daarover geen stukken zijn overgelegd, niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft bovendien zijn medewerking aan een psychiatrisch onderzoek geweigerd, zodat het daarover opgestelde rapport in elk geval niet het bestaan van dit aan het verweer ten grondslag liggende syndroom kan onderbouwen.
Er is overigens ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van 500 euro, subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van 500 euro, subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis, waarvan 250 euro, subsidiair 5 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn vader. Hij heeft zijn vader, deels in het bijzijn van zijn moeder, geduwd, geslagen, gekrabd en geschopt. Hiermee heeft verdachte de lichamelijke integriteit van zijn vader ernstig geschonden. Door zijn gedragingen heeft verdachte gevoelens van verdriet, angst en onveiligheid veroorzaakt bij zijn ouders.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 mei 2017 is hij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. H.A. van Eijk en mr. C.M. Degenaar, in tegenwoordigheid van
mr. M. Venderbosch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 juni 2017.
[.............]
De raadsheer doet de zaak tegen de verdachte [verdachte]
[.............]