Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellante sub 2],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten tegen ABN AMRO Bank N.V. De zaak betreft de vraag of de appellanten schade hebben geleden doordat ABN AMRO hen ten onrechte de mogelijkheid van een overbruggingskrediet in het vooruitzicht heeft gesteld. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 22 december 2015. In het tussenarrest werd de appellanten toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat zij het nieuwe huis niet hadden gekocht als ABN AMRO het overbruggingskrediet niet had aangeboden.
Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder de verkoper van het huis en buren van de appellanten. De getuigenverklaringen gaven echter onvoldoende houvast om te concluderen dat de appellanten het huis zonder het overbruggingskrediet niet zouden hebben gekocht. Het hof oordeelde dat de getuigenverklaringen van de appellanten zelf ook niet voldoende bewijs boden voor hun stelling. De verklaringen wezen eerder op een vertrouwen in de verkoop van hun oude huis dan op een afhankelijkheid van het overbruggingskrediet.
Uiteindelijk concludeerde het hof dat de appellanten niet in het aan hen opgedragen bewijs zijn geslaagd. De grieven van de appellanten faalden, en het hof bekrachtigde het vonnis waarvan beroep. De appellanten werden als in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het appel verwezen.