ECLI:NL:GHAMS:2017:2494

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
23-000707-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Liquidatieproces Passage: Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Amsterdam in strafzaak tegen Peter la S.

Op 29 juni 2017 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen Peter la S., die betrokken was bij het Liquidatieproces Passage. Dit proces betreft een reeks van moorden en pogingen tot moord die gelieerd zijn aan de georganiseerde criminaliteit. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van de moord op Kees Houtman op 2 november 2005, evenals pogingen tot moord op Thomas van der Bijl en het uitlokken van een moord op een ander slachtoffer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, betrokken was bij de voorbereiding en uitvoering van deze misdrijven. De kroongetuige Fred R. heeft verklaringen afgelegd die de betrokkenheid van Peter la S. bevestigen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar. De zaak is complex door de vele betrokkenen en de ernstige aard van de feiten, die de samenleving diep schokken. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij enkele vorderingen zijn toegewezen en andere zijn afgewezen.

Uitspraak

parketnummer: 23-000707-13
datum uitspraak: 29 juni 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13/477015-07 tegen
[Peter la S.]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
Inhoudsopgave
1 Inleiding 3
1.1 Het onderzoek van de zaak 3
1.2 Opbouw arrest 3
1.3 De feiten waarvoor de verdachte is gedagvaard 4
1.4 Het vonnis waarvan beroep 4
1.5 Algemene inleiding 4
2 Het bewijs 6
2.1 Ten aanzien van feit 1 (zaaksdossier “Agenda”) 6
2.2 Ten aanzien van feit 2 (“Oma”) 8
2.3 Ten aanzien van feit 3 (zaakdossier “Perugia”) 11
3 Bewezenverklaring 13
3.1 Bewezenverklaring feiten 1 primair, 2 primair, 3 primair en subsidiair 13
3.2 De kroongetuige [Fred R.] : bewijsgebruik van zijn verklaring 14
4 Strafbaarheid van het bewezenverklaarde 15
5 Strafbaarheid van de verdachte 15
6 Oplegging van straf 16
6.1 De motivering van de op te leggen straf 16
6.2 De vordering tot strafvermindering 17
6.3 Strafmaatverweren 17
7 Benadeelde partijen 18
7.1 De vordering van [benadeelde partij 5] 18
7.1.1 De vordering (immateriële schade) 18
7.1.2 De schadevergoedingsmaatregel 19
7.2 De vorderingen van [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] (immateriële schade) 19
7.3 De vordering van [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] (materiële schade) 19
7.4 De vordering van [benadeelde partij 1] 20
7.5 De vordering van [benadeelde partij 3] 20
7.6 De vordering van [benadeelde partij 2] 21
7.7 De vordering van [benadeelde partij 4] 21
8 Beslag 22
9 Toepasselijke wettelijke voorschriften 22
10 Voorwaardelijk verzoek 22
11 BESLISSING 23

1.Inleiding

1.1
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op de data zoals vermeld op het als bijlage aan dit arrest gehechte overzicht (
bijlage I), en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
1.2
Opbouw arrest
In dit arrest zijn de overwegingen en beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. Het hof wijst heden ook arrest in de zaken van negen medeverdachten, die gelijktijdig in hoger beroep terecht hebben gestaan. De gelijktijdige behandeling van deze strafzaken, in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het hof is bekend geworden onder de noemer van het Liquidatieproces Passage.
Omwille van de leesbaarheid zal het hof de als verdachten en getuigen figurerende personen zoveel mogelijk met hun naam in plaats van met hun status van verdachte/getuige aanduiden.
In hoofdstuk 2. is steeds de essentie van de tot bewezenverklaring strekkende redenering en beslissing opgenomen. Waar nodig of gewenst is in bewijsoverwegingen door middel van voetnoten verwezen naar de vindplaatsen van de bewijsmiddelen in het (papieren en digitale) dossier. Voor zover wordt verwezen naar processen-verbaal, betreft het telkens processen-verbaal die in de wettelijke vorm zijn opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Indien een proces-verbaal van politie voor fotokopie conform is getekend dan staat dit proces-verbaal op gelijke voet met een origineel proces-verbaal en is de aanduiding ervan identiek. Voor zover het bewijsmiddel een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, is het telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
De gebezigde bewijsmiddelen voor feit 1 en 3 zijn opgenomen in een bij dit arrest gevoegde bijlage. Wat betreft feit 2 zijn de redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsoverweging weergegeven.
1.3
De feiten waarvoor de verdachte is gedagvaard
Voor de tenlastelegging wordt verwezen naar
bijlage II.
Kort gezegd wordt de verdachte, na ter terechtzitting van de rechtbank van 9 februari 2009 en ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2017 toegelaten wijzigingen van de tenlastelegging, verweten:
1: het medeplegen van, subsidiair de medeplichtigheid aan of bij de moord op Kees Houtman op 2 november 2005 in Amsterdam;
2: het medeplegen van poging tot uitlokking, al dan niet in vereniging, van [betrokkene 4] tot het plegen van moord op [slachtoffer 7] , in de periode van 1 september 2004 tot en met 1 mei 2005, in Scheveningen en/of Amsterdam en/of Landsmeer, subsidiair de medeplichtigheid aan of bij dat feit;
3: het medeplegen van pogingen tot moord op Thomas van der Bijl in de periode van 1 september 2005 tot en met 20 februari 2006 in Amsterdam en/of Zwanenburg en/of Halfweg, subsidiair de voorbereiding in vereniging van die moord.
De resultaten van de onderzoeken naar de feiten onder 1, 2 en 3 zijn ondergebracht in verschillende zaaksdossiers. Het gaat respectievelijk om het zaaksdossier “Agenda”, het zaaksdossier “Oma” en het zaaksdossier “Perugia”.
Het hof leest de tenlastelegging van feit 3, in navolging van de advocaat-generaal, aldus dat het telkens – primair – gaat om impliciet cumulatief tenlastegelegde pogingen (gepleegd op verschillende momenten) om Van der Bijl van het leven te beroven en – subsidiair – telkens daartoe strekkende voorbereidingshandelingen.
1.4
Het vonnis waarvan beroep
Het hof heeft vanzelfsprekend het wettelijke concept van het voortbouwend appel onder ogen gezien, in het bijzonder de mogelijkheid van (gedeeltelijke) bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Echter, reeds gelet op het aantal zaken dat onder de noemer “Passage” gelijktijdig door het hof is behandeld, de overlap tussen onderdelen van die zaken en gelet op het feit dat in het onderzoek van de zaak in hoger beroep aan de hand van een almaar uitdijend dossier een nader uitgebreid feitenonderzoek is verricht, zal het hof het vonnis waarvan beroep reeds op praktische gronden vernietigen en opnieuw recht doen.
1.5
Algemene inleiding
Moord en doodslag zijn van alle tijden. Wordt de samenleving tegenwoordig regelmatig in beroering gebracht door moorden, vaak op klaarlichte dag gepleegd volgens het stramien van excessief vuurwapengeweld, wegvluchtende lieden en een achtergelaten brandende vluchtauto, dit patroon heeft zich ook in het verleden voltrokken. Voor zowel heden als verleden is in dit verband bovendien kenmerkend dat deze moorden zijn gelieerd aan het milieu van zware georganiseerde criminaliteit. Dit blijkt niet alleen uit de wijze waarop deze moorden worden gepleegd, maar ook uit de verbinding die naar dat milieu kan worden gelegd over de band van de personen van de slachtoffers en/of de kring van personen die door politie en justitie voor die moorden verantwoordelijk wordt gehouden. De misdrijven van deze buitencategorie – in de volksmond: liquidaties – hebben bovendien gemeen dat de opsporing en strafvervolging sterk worden bemoeilijkt door het zeer geringe aantal personen dat in staat en bereid blijkt om hun wetenschap over het een en ander onvoorwaardelijk prijs te geven.
En als de officier van justitie er al in slaagt om op grond van onderzoeksresultaten een verdachte aan te wijzen en te vervolgen, dan is het zelden vertoond dat zo’n verdachte bereid is om opening van zaken te geven. In de regel wordt door die verdachte volstaan ofwel met een beroep op het zwijgrecht ofwel met een meer of minder onderbouwde ontkenning van iedere betrokkenheid. En ook dit laatstbedoelde aspect is van alle tijden.
Zo getuigt ook het zeer omvangrijke samenstel van, deels, relatief gedateerde strafzaken (bekend geworden onder de noemer van het Liquidatieproces Passage) daarvan. Het is in al deze zaken waarin het hof heden arrest wijst.
In dat Liquidatieproces Passage gaat het om het onderzoek naar 7 moorden en de berechting van (aanvankelijk) 12 verdachten. Tijdens de loop van het proces zijn twee van hen overleden; [Raymond V.] aan een natuurlijke dood en [Ali A.] is het slachtoffer geworden van een moordaanslag. [Sjaak B.] heeft een op hem gepleegde moordaanslag ternauwernood overleefd.
Voorts is een aantal van de in de loop van het onderzoek door de politie en het hof gehoorde getuigen met vuurwapengeweld geconfronteerd. Een enkeling heeft dat geweld overleefd, de meerderheid van hen heeft daarbij het leven gelaten.
De behandeling van de zaken in eerste aanleg heeft bijna 4 jaren gevergd, de eerste verkennende zitting in hoger beroep vond plaats in de maand september van 2013.
In dat samenstel van strafzaken – de onderhavige strafzaak maakt daarvan deel uit – ligt de betrokkenheid van de verdachten bij een aantal moorden van deze categorie ter berechting voor. En van elk van die moorden (poging en voorbereiding daartoe daaronder mede begrepen) kan zonder overdrijving worden gesteld dat de opsporing en vervolging uiterst moeizaam zijn verlopen. De verdachten hebben zich op hun zwijgrecht beroepen en/of hebben hun door het Openbaar Ministerie veronderstelde betrokkenheid bij moorden ontkend. Eerst nadat één van hen van het predicaat kroongetuige [1] kon worden voorzien – de verdachte [Peter la S.] – is het onderzoek naar een aantal van die moorden in een stroomversnelling geraakt. Door hem is veelvuldig en uitvoerig verklaard, niet alleen over zijn eigen aandeel bij één van de moorden maar ook over wat hij gedurende een aanzienlijke periode zou hebben waargenomen en ondervonden met betrekking tot anderen, in het bijzonder de verdachten die in het Liquidatieproces Passage terecht staan. Dat de stroomversnelling door alles wat zich rondom die kroongetuige, in het bijzonder tijdens de gedingfase in eerste aanleg, heeft voltrokken, het verloop van het onderzoek soms ook trekken heeft gegeven van een kolkende rivier zal uit het navolgende nader blijken.
De gedingfase van het hoger beroep is vooral gekenmerkt door het opstaan van een tweede kroongetuige – de verdachte [Fred R.] – die aan het verloop van de behandeling van de zaken een eigen dynamiek heeft toegevoegd. Ook voor deze tweede kroongetuige geldt dat hij zowel over eigen betrokkenheid bij een moord heeft verklaard als over betrokkenheid van anderen. De aanzienlijke duur van de behandeling van de zaken in hoger beroep wordt in overwegende mate verklaard door de bonte stoet van getuigen die, in het kader van verificatie c.q. falsificatie van de door [Fred R.] als tweede kroongetuige afgelegde verklaringen, aan het hof is voorbijgetrokken.
Een ander aan de gedingfase van het hoger beroep verbonden aspect wordt gevormd door de aanhouding en strafvervolging van een andere verdachte ( [Willem H.] ) ter zake van misdrijven die ook en simultaan in hoger beroep aan het hof ter berechting voorliggen. Dit gegeven van parallelle berechting in twee instanties – [Willem H.] in eerste aanleg en Passage-verdachten in hoger beroep – is in de strafvorderlijke werkelijkheid weliswaar niet uniek, maar dit heeft de behandeling in hoger beroep wel enigszins gecompliceerd.
Het debat dat in de onderhavige zaken is gevoerd is toegespitst geweest op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het bewijs en de straftoemeting:
  • de rechtmatigheid van de toepassing door het Openbaar Ministerie van de strafvorderlijke regeling van de kroongetuigen;
  • de rechtmatigheid van door de Staat aan de kroongetuigen gedane toezeggingen;
  • de door de Staat aan de kroongetuigen (aan)geboden bescherming, de ontbrekende transparantie daaromtrent, mede in het licht van het strafvorderlijke beloningsverbod;
  • de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de kroongetuigen gemaakte afspraken;
  • de totstandkoming van de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen;
  • de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen: de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan;
  • tal van kwesties met betrekking tot strafrechtelijk bewijs, en
  • de straftoemeting, meer in het bijzonder de toelaatbaarheid van oplegging van de levenslange gevangenisstraf.

2.Het bewijs

2.1
Ten aanzien van feit 1 (zaaksdossier “Agenda”)
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2016 de volgende verklaring afgelegd. [2]
Ik blijf bij mijn bekennende verklaring dat ik op 2 november 2005 samen met [Jesse R.]
in Amsterdam de moord op Kees Houtman heb uitgevoerd. U houdt mij in
grote lijnen de feitelijke gang van zaken voor zoals ik daarover eerder heb verklaard.
Het feit is door ons gepleegd in directe opdracht van [Ali A.] en in indirecte opdracht
van [Dino S.] . [Jesse R.] en ik hebben er samen € 130.000,- voor gekregen. Dat geld is in
één keer uitbetaald. Voor de flat van [getuige 4] kreeg ik van [Jesse R.] de helft van het
geld. Ik hanteerde bij de liquidatie de Kalasjnikov en heb daarmee geschoten.
[Jesse R.] hanteerde de Glock en heeft daarmee geschoten op Houtman. Ik heb niet
direct op Houtman geschoten, maar wel in zijn richting. Het was niet de bedoeling dat
ook ik zou schieten. Ik had een wapen om zo nodig mensen op afstand te houden.
De beide vuurwapens zijn nadien door mij in de Amstel gegooid.
De raadsman heeft betoogd dat de gang van zaken zoals weergegeven door de verdachte in diens verklaringen moet leiden tot een vrijspraak voor het primair ten laste gelegde medeplegen van de moord. De bijdrage van de verdachte zou moeten worden aangemerkt als een vorm van medeplichtigheid, omdat hij geen uitvoeringshandeling heeft verricht. De verdachte heeft het door [Jesse R.] gepleegde delict bevorderd of gemakkelijk gemaakt.
Het hof overweegt als volgt.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, komt betekenis toe aan de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het gaat er om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.
De verdachte heeft, zo blijkt uit de hiervoor aangehaalde verklaring ter terechtzitting en de overige bewijsmiddelen, samen met [Jesse R.] voorbereidingen getroffen voor de moord op Houtman. Hij heeft [Jesse R.] gebracht naar de plaats waar deze van de opdrachtgever nadere informatie kreeg terwijl hij wist dat [Jesse R.] informatie ten behoeve van een moord zou krijgen. De verdachte is aanwezig geweest bij de overdracht van de wapens. Voor één van de wapens, de Kalashnikov, zijn [Jesse R.] en [Peter la S.] naar Limburg gegaan. De verdachte bestuurde daarbij de auto. De Glock, het andere wapen dat is gebruikt bij de moord, heeft de verdachte na de overdracht achter in de beoogde vluchtauto gelegd. Verschillende malen hebben [Jesse R.] en [Peter la S.] de plaats van het delict verkend en zijn zij daar met geladen vuurwapens aanwezig geweest om, als de gelegenheid zich zou voordoen, Houtman dood te schieten. Ook hebben zij samen met beide wapens proefgeschoten.
Tijdens de uitvoering van de moord trad [Peter la S.] op als chauffeur. Hij was aanwezig op de plaats delict. Hij heeft daar geschoten met de Kalashnikov, terwijl [Jesse R.] met de Glock op Houtman schoot. De schoten van [Peter la S.] hadden tot doel om eventuele voorbijgangers op afstand te houden en af te schrikken. Weliswaar heeft [Peter la S.] niet op het slachtoffer geschoten, hij heeft wel één van de auto’s en het huis van Houtman geraakt.
[Peter la S.] heeft de vluchtauto bestuurd en de gebruikte wapens in de Amstel gegooid. Tot slot heeft hij gedeeld in de beloning; hij heeft de helft ervan ontvangen.
Naar het oordeel van het hof is dit een evident geval van medeplegen. Voor zover de uit de bewijsmiddelen blijkende bijdrage van de verdachte tijdens de uitvoering al niet voldoende is om het bewijs hiervoor zonder meer aan te nemen, is het geheel van gedragingen van de verdachte in het voor- en natraject te karakteriseren als een zeer substantiële bijdrage. De samenwerking met [Jesse R.] bij de voorbereiding, de uitvoering en de afwikkeling is voortdurend intensief geweest en de verdachte heeft in elke fase een aandeel van betekenis in de activiteiten gehad. Het verweer wordt daarom verworpen.
2.2
Ten aanzien van feit 2 (“Oma”)
[Peter la S.] wordt primair verweten dat hij samen met [Fred R.] heeft geprobeerd [betrokkene 4] uit te lokken om [slachtoffer 7] te vermoorden. Namens de verdachte is verzocht om hem van dit feit, zoals het primair ten laste is gelegd, vrij te spreken.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit, nu bij de verdachte het opzet heeft ontbroken om [betrokkene 4] daadwerkelijk te bewegen om de liquidatie van [slachtoffer 7] uit te voeren. Voor [Peter la S.] stond van meet af aan vast dat hij het nooit tot een liquidatie zou hebben laten komen en dat hij de uitvoering ervan op enig moment zeker zou hebben belet. Kort gezegd luidt de onderbouwing dat de verdachte heeft gemanoeuvreerd tussen diverse personen en dat hij jegens [Fred R.] , [Jesse R.] en [betrokkene 4] heeft voorgewend dat [slachtoffer 7] diende te worden vermoord.
[Peter la S.] heeft aan [betrokkene 4] weliswaar informatie verschaft op grond waarvan [betrokkene 4] het feit had kunnen plegen, maar aan de andere door [betrokkene 4] gestelde voorwaarden om de liquidatie uit te voeren is niet voldaan en [Peter la S.] is ook nooit voornemens geweest om aan die voorwaarden te voldoen. Daarmee is in de visie van de verdediging tevens sprake van een absoluut ondeugdelijke poging.
Het hof stelt voorop, dat voor bewezenverklaring van een pogingsdelict is vereist dat sprake is van een begin van uitvoering waarin het voornemen van de dader zich heeft geopenbaard. De maatstaf voor beantwoording van de vraag of zich een begin van uitvoering heeft voorgedaan is of de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als te zijn gericht op voltooiing van het misdrijf.
Dit is voor de in casu tenlastegelegde poging tot uitlokking niet anders. Dit brengt met zich dat vaststelling van het gebruik van een uitlokkingsmiddel doorgaans voldoende basis vormt voor bewezenverklaring van poging tot uitlokking. De wijze waarop de persoon, tot wie de verdachte zich heeft gericht, het uitlokkingsmiddel heeft ontvangen en geapprecieerd is niet wezenlijk voor beantwoording van de bewijsvraag. Dat zelfde geldt voor het antwoord op de vraag of die persoon daadwerkelijk is bewogen in die zin dat bij hem het voornemen tot uitvoering van het delict is gewekt.
[Peter la S.] heeft op 19 maart 2007 als getuige een verklaring over dit feit afgelegd bij de rechter-commissaris. Daaraan voorafgaand heeft hij een zogeheten kluisverklaring afgelegd op 31 oktober 2006 over deze zaak. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [Peter la S.] onder meer op 8 oktober 2009 als getuige in andere strafzaken een verklaring afgelegd. Tot slot heeft [Peter la S.] ter terechtzitting van het hof als verdachte een verklaring afgelegd op 27 juni 2016, waarbij hij heeft verklaard dat hij volhardt in alle eerder door hem afgelegde getuigenverklaringen. De processen-verbaal van genoemde verhoren maken deel uit van de processtukken.
[Peter la S.] heeft verklaard dat deze zaak speelde toen [Fred R.] in Scheveningen in detentie verbleef en hijzelf bij [getuige 3] verbleef in Amstelveen. [3] Het was rond januari 2005. [4] Op verzoek van [getuige 4] heeft [Peter la S.] [Fred R.] in het Huis van Bewaring bezocht om hem een boodschap van [getuige 5] over te brengen. [5] [Peter la S.] kreeg van [Fred R.] op enig moment een briefje met daarop de plaatsnaam Nederhorst den Berg en de naam van een man, [slachtoffer 7] . Ook gaf [Fred R.] aan [Peter la S.] het telefoonnummer van een Albanees, die voor [Fred R.] die [slachtoffer 7] moest liquideren. [Fred R.] zou daarvoor € 50.000 betalen, op krediet. [6] [Peter la S.] heeft verklaard dat hij een paar dagen later die Albanees, die zich voorstelde als [betrokkene 4] , bij het restaurant McDonald’s in Durgerdam heeft ontmoet. [7] Hij heeft hem daar het adres en de naam gegeven van het beoogde slachtoffer en gesproken over het bedrag dat de Albanees zou krijgen. [8] [Peter la S.] heeft hem gezegd dat hij er 50.000 euro voor zou kunnen krijgen. [9] Later ontmoette [Peter la S.] deze [betrokkene 4] weer, in het parkje tussen de Van Leijenberghlaan en het Novotel in Amsterdam. [betrokkene 4] vroeg [Peter la S.] toen om een mitrailleur met demper, een pistool, geld en een auto. [10]
[Peter la S.] is op dat moment daar niet op ingegaan. Nadat [Peter la S.] deze wensen aan [Fred R.] had doorgegeven, vertelde [Fred R.] aan [Peter la S.] dat hij nog diezelfde dag een afspraak voor [Peter la S.] had gemaakt in Scheveningen om bij iemand een Uzi op te halen. Deze persoon is niet komen opdagen. [11] [Peter la S.] had begrepen dat [slachtoffer 7] dood moest, omdat hij voor [getuige 5] en [Fred R.] belastende verklaringen had afgelegd. [12] Tot zover de relevante verklaringen van [Peter la S.] in dit zaaksdossier.
Deze door [Peter la S.] geschetste gang van zaken vindt bevestiging in de mededelingen die [betrokkene 4] op 3 februari 2005 bij de politie heeft gedaan. Hij had zichzelf daar gemeld en heeft, nadat hem de cautie was gegeven, verklaard dat hij door [Fred R.] , die op dat moment in de gevangenis zat, was gebeld. [Fred R.] vertelde [betrokkene 4] dat hij het telefoonnummer van [betrokkene 4] aan een kennis had gegeven, die hem zou gaan bellen. [betrokkene 4] heeft verklaard dat die kennis hem die dag, op 3 februari 2005, belde en zichzelf als [Peter la S.] voorstelde. Op verzoek van [Peter la S.] hebben zij elkaar bij een vestiging van McDonald’s in Amsterdam-Noord ontmoet. Daar vertelde [Peter la S.] dat [Fred R.] problemen had met iemand die een verklaring over [Fred R.] zou hebben afgelegd. Deze persoon heette [slachtoffer 7] , of iets wat daarop lijkt. Het kwam er volgens [betrokkene 4] op neer dat hij die [slachtoffer 7] zou moeten doodschieten, in opdracht van [Fred R.] . Hij zou daarvoor een mini-Uzi krijgen. [13]
Bevestiging voor deze ontmoeting tussen [Peter la S.] en [betrokkene 4] kan worden gevonden in beelden die zijn vastgelegd met een beveiligingscamera van fastfoodrestaurant McDonald’s aan de IJdoornlaan in Amsterdam-Noord van 3 februari 2005. Deze beelden zijn door de politie bekeken en daarvan is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Gezien is dat twee mannen dat restaurant binnenkomen. Verbalisant herkent een van de mannen als de haar ambtshalve bekende [betrokkene 4] . [14]
Ook de ontmoeting bij het Novotel op 7 februari 2005 is door het observatieteam waargenomen. Daarbij is [betrokkene 4] door de verbalisanten herkend. [15]
Tenslotte vindt de verklaring van [Peter la S.] bevestiging in de verklaring van [Fred R.] . [Fred R.] heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [Peter la S.] inderdaad in de gevangenis in Scheveningen bij hem op bezoek is geweest, dat hij [Peter la S.] heeft verwezen naar [betrokkene 4] en dat hij hem het telefoonnummer van [betrokkene 4] heeft gegeven. Ook zijn bij een bezoek van [Peter la S.] de naam van [slachtoffer 7] en diens verklaringen aan de orde geweest. [16]
Het hof stelt op grond van de, hiervoor weergegeven, redengevende inhoud van de bewijsmiddelen vast dat [Peter la S.] tijdens een eerste ontmoeting met [betrokkene 4] een bedrag van 50.000 euro aan hem heeft toegezegd als beloning voor het vermoorden van [slachtoffer 7] . [Peter la S.] heeft [betrokkene 4] bij die gelegenheid ook de levering van een vuurwapen in het vooruitzicht gesteld. Er heeft daarna een tweede ontmoeting plaatsgevonden waarbij [betrokkene 4] tegeneisen heeft gesteld, waarop [Peter la S.] niet is ingegaan. Kort na deze ontmoeting is [Peter la S.] naar Scheveningen gegaan waar hij, na bemiddeling door [Fred R.] , een persoon zou ontmoeten die een Uzi zou overdragen met het oog op de voorgenomen moord. Deze persoon is niet verschenen.
Deze gang van zaken leidt tot geen andere conclusie dan dat [Peter la S.] heeft geprobeerd om [betrokkene 4] uit te lokken [slachtoffer 7] te vermoorden. Naar de uiterlijke verschijningsvorm zijn deze gedragingen gericht op het doen voltooien van die moord. Het mag zo zijn dat [Peter la S.] op deze wijze heeft gehandeld om zijn positie in het criminele milieu veilig te stellen en om zijn persoonlijke veiligheid te waarborgen. Dat doet echter niets af aan de aard en strekking van zijn gedragingen. [Peter la S.] heeft tegenover [betrokkene 4] gebruik gemaakt van uitlokkingsmiddelen.
De raadsman heeft aangevoerd dat het wat de verdachte betreft nooit tot een liquidatie zou zijn gekomen en dat hij de uitvoering van de moord uiteindelijk zou hebben verhinderd. Dit dient volgens de raadsman tot gevolg te hebben dat het opzet niet bewezen kan worden verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan dit standpunt naar het oordeel van het hof niet bijdragen aan de conclusie dat voor de ten laste gelegde poging tot uitlokking onvoldoende bewijs aanwezig is. Maar bovendien staat dit standpunt op gespannen voet met de verklaring van [Peter la S.] als verdachte ter terechtzitting van het hof van 27 en 28 juni 2016. Op de vraag wat hij zou hebben gedaan als de persoon met de Uzi wel was verschenen in Scheveningen was zijn antwoord: “
Dat weet ik niet. Het is mogelijk dat ik die Uzi dan daadwerkelijk naar [betrokkene 4] zou hebben gebracht, als dat in het belang van mijn veiligheid nodig was.” [17] Dit werpt een ander licht op zijn intenties dan blijkt uit het namens de verdachte verwoorde standpunt. Ook uit de overige gedragingen van de verdachte kan niet worden afgeleid dat hij een spel speelde en de betekenis van de toegepaste uitlokkingsmiddelen teniet heeft willen doen door deze te relativeren of te ontzenuwen. Hij heeft een tweede ontmoeting met [betrokkene 4] afgesproken nadat hij deze tijdens de eerste ontmoeting geld en een wapen in het vooruitzicht had gesteld. Hij heeft de CIE ingelicht over de beoogde wapentransactie zonder de transactie zelf te verhinderen. Hij heeft de tegeneisen van [betrokkene 4] niet weersproken. Tot slot is hij naar Scheveningen gegaan om het wapen in ontvangst te nemen.
Dit alles leidt tot de slotsom dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot uitlokking van [betrokkene 4] om [slachtoffer 7] te vermoorden. Niet is bewezen dat de verdachte dit feit heeft medegepleegd met een ander, nu uit geen van de verklaringen van [Fred R.] en [betrokkene 4] kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van een bijdrage van [Fred R.] die als medeplegen kan worden aangemerkt.
2.3
Ten aanzien van feit 3 (zaakdossier “Perugia”)
De raadsman heeft verweren gevoerd ten aanzien van de vier verschillende momenten waar de tenlastelegging het oog op heeft. Deze verweren hebben deels betrekking op het bewijs en deels op de strafbaarheid van de feiten. De vier momenten worden in het hiernavolgende besproken aan de hand van feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de verklaring van [Peter la S.] van 10 oktober 2006 (kluisverklaring 10). [18]
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij begin december 2005 van [Jesse R.] hoorde dat er iemand moest worden vermoord. Het ging om Thomas van der Bijl. [Peter la S.] zou hierin ook een rol vervullen. [Jesse R.] en [Peter la S.] hebben samen ongeveer zeven voorobservaties uitgevoerd. Samen met [Jesse R.] heeft [Peter la S.] twee wapens ontvangen van [Sjaak B.] . Deze wapens heeft hij met [Jesse R.] gelegd in een gestolen auto waarin zij werden bewaard. Deze auto is telkens gebruikt bij de gelegenheden waarbij zij samen naar Van der Bijl gingen met de intentie om hem te doden.
De eerste keer heeft betrekking op een ochtend begin december 2005 toen [Jesse R.] en [Peter la S.] besloten de moord uit te voeren. Uit de verklaring van [Peter la S.] blijkt dat zij gewapend en gekleed in speciale kleding naar de woning van Van der Bijl zijn gereden. Zij hadden postgevat op een plek vanwaar zij zicht hadden op de woning. Van der Bijl kwam niet. Vervolgens zijn ze naar het café van Van der Bijl in Amsterdam gereden waar zij hebben verkend in welke auto Van der Bijl reed en heeft [Peter la S.] diens uiterlijk beter bekeken.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat het in dit geval gaat om voorbereidingshandelingen die in vereniging zijn gepleegd. Wat deze keer betreft zal de verdachte worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging.
Tijdens de tweede keer zijn [Jesse R.] en [Peter la S.] , zo heeft hij verklaard, naar de woning van Van der Bijl gegaan. De avond tevoren hadden zij een zogeheten “eerlijke” auto in de buurt van de woning geplaatst die door [Jesse R.] na uitvoering van de moord zou worden gebruikt als vluchtauto. [Peter la S.] zou dan wegrijden met de auto waarin zij samen naar de woning reden.
Het was vroeg in de ochtend dat [Jesse R.] en [Peter la S.] bij de woning kwamen. Van der Bijl stond buiten zijn autoruiten te krabben. [Jesse R.] stapte uit de auto met zijn automatische wapen. [Peter la S.] laadde zijn wapen door en stapte vervolgens ook uit. Van der Bijl reed daarna weg. Zij hebben er toen van afgezien om de moord te plegen.
Volgens de raadsman is er weliswaar sprake van een poging tot moord, gepleegd door [Jesse R.] , maar heeft [Peter la S.] deze niet medegepleegd.
Het hof volgt de raadsman niet in dit standpunt. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken blijkt van een substantieel aandeel van de verdachte. Hij was bestuurder van de auto waarmee hij samen met [Jesse R.] naar de woning van het slachtoffer is gereden. Zij hadden beiden een wapen en zijn beiden met dat wapen uitgestapt. Doordat Van der Bijl in zijn auto stapte en wegreed is de moord niet doorgegaan. Bovendien hebben [Jesse R.] en [Peter la S.] intensief samengewerkt in de voorbereiding wat blijkt uit het aantal uitgevoerde voorverkenningen en het gezamenlijk ophalen van de wapens. Voorts komt betekenis toe aan de pogingen die na dit incident nog zijn gevolgd om Van der Bijl van het leven te beroven. Dit alles wijst op een zodanige nauwe en volledige samenwerking dat ten laste van [Peter la S.] het medeplegen van poging tot moord bewezen kan worden verklaard.
Ten aanzien van de derde keer acht het hof eveneens medeplegen van poging tot moord bewezen. Hiertegen heeft de raadsman zich niet verzet. Bij deze gelegenheid zijn [Jesse R.] en [Peter la S.] overlopen door een buurman toen zij zich beiden gewapend aan de achterzijde van de woning van Van der Bijl ophielden met als doel hem om het leven te brengen.
Tijdens de vierde keer stonden [Jesse R.] en [Peter la S.] op een avond samen gewapend bij de woning van Van der Bijl. [Fred R.] zou door middel van het verzenden van een sms-bericht het sein geven, zodra Van der Bijl zijn café in Amsterdam zou verlaten om naar huis te rijden. Toen dat bericht uitbleef zijn [Peter la S.] en [Jesse R.] naar het café gereden. De wapens lieten zij in Halfweg achter in de andere auto. Bij het café kwam het beoogde slachtoffer net naar buiten lopen. [Jesse R.] wilde doorgaan. Zij zijn achter hem aangereden en zijn in Halfweg overgestapt in de auto waarin de wapens lagen. [Jesse R.] pakte de wapens uit de achterbak. [Peter la S.] reed met die auto samen met [Jesse R.] heel snel naar de woning van Van der Bijl. Aangekomen bij de woning zagen zij dat Van der Bijl in de deuropening stond en [Jesse R.] recht in het gezicht aankeek. Toen was het voor [Jesse R.] pas over en zijn ze doorgereden.
Volgens de raadsman leveren deze gedragingen geen begin van uitvoering op. In dat standpunt kan hij niet worden gevolgd. [Peter la S.] en [Jesse R.] hebben zich die avond tweemaal bij de woning van Van der Bijl opgehouden, voorzien van wapens, met het doel om hem dood te schieten. Deze gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht op voltooiing van het delict. Bovendien heeft hiermee het voornemen tot levensberoving zich zodanig geopenbaard dat de fase van de enkele voorbereiding van de moord is verlaten. Dit kan mede worden afgeleid uit de omstandigheden die hebben geleid tot het afbreken van de uitvoeringshandelingen, te weten het uitblijven van een sein respectievelijk de confrontatie met het beoogde slachtoffer.

3.Bewezenverklaring

3.1
Bewezenverklaring feiten 1 primair, 2 primair, 3 primair en subsidiair
Ten aanzien van feit 1 (Agenda), primair
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 november 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade C.D. Houtman van het leven heeft beroofd, immers heeft zijn mededader met dat opzet, na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels in het lichaam van die Houtman geschoten, waardoor die Houtman zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden
;
Ten aanzien van feit 2 (Oma), primair
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2004 tot en met 1 mei 2005 in Nederland heeft gepoogd [betrokkene 4] , door middel van beloften en het verschaffen van inlichtingen te bewegen het misdrijf van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht te begaan, te weten moord op [slachtoffer 7] , immers heeft hij, verdachte, aan die [betrokkene 4] een geldbedrag, 50.000 euro, in het vooruitzicht gesteld en gegevens met betrekking tot adres en verblijfplaats van die [slachtoffer 7] aan die [betrokkene 4] gegeven en/of medegedeeld;
Ten aanzien van zaak 3 (Perugia), primair en subsidiair
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat het eerste moment waarover de verdachte heeft verklaard wordt aangemerkt als een vorm van voorbereiding (wat subsidiair ten laste is gelegd) en de andere drie momenten als pogingen worden aangemerkt (wat primair ten laste is gelegd):
hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2005 tot en met 20 februari 2006 te Amsterdam en te Zwanenburg en te Halfweg, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, gepoogd heeft A. van der Bijl, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg van het leven te beroven, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededaders ter uitvoering van dat door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf, tezamen en in vereniging,
- zich meermalen, telkens voorzien van vuurwapens met munitie en van speciaal daartoe aangeschafte kleding en een personenauto, op tijdstippen waarop die Van der Bijl door hem, verdachte, en zijn mededader daar verwacht werd, begeven naar de woning van die Van der Bijl of naar café "De Hallen", en
- eenmaal op een door hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) geschikt geachte plaats op die Van der Bijl gewacht en die Van der Bijl naar diens woning gevolgd, en
- zijn hij, verdachte, en (een van) zijn mededader(s) met een geladen vuurwapen in de richting van die Van der Bijl gelopen;
en:
hij op een tijdstip in de periode van 1 september 2005 tot en met 20 februari 2006 te Amsterdam en Zwanenburg en Halfweg, tezamen en in vereniging met een ander, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaar of meer is gesteld, te weten moord op een persoon genaamd A. van der Bijl, opzettelijk een personenauto en vuurwapens en speciaal aangeschafte kledingstukken, kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen voor de feiten 1 en 3 zijn opgenomen in de bijlagen die bij dit arrest zijn gevoegd en daarvan deel uitmaken.
3.2
De kroongetuige [Fred R.] : bewijsgebruik van zijn verklaring
Het hof heeft, zoals uit de bewijsmiddelen en de hiervoor gebezigde overwegingen blijkt, voor het bewijs gebruik gemaakt van de verklaringen van de getuige [Fred R.] . Dit betreft een getuige met wie een afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv is gemaakt. Artikel 360 lid 2 Sv bepaalt dat het arrest van het gebruik van zodanige verklaringen in het bijzonder reden geeft.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [Fred R.] over de gang van zaken voorafgaand aan en tijdens de moord op van der Bijl op hoofdlijnen en op significante details overeenstemmen met die van de verdachte. Daarbij gaat het in het bijzonder om de opdrachtgevers, de gang van zaken bij de eerste fase waarin gepoogd is om Van der Bijl om het leven te brengen en de daarbij betrokken personen.
Ook heeft [Fred R.] bevestigd wat de verdachte heeft verklaard over de poging tot uitlokking van de moord op [slachtoffer 7] , in die zin dat hij heeft bevestigd wat de verdachte heeft verklaard over momenten van bezoek aan [Fred R.] en van contact dat met [betrokkene 4] is gelegd. Overigens heeft de verdachte zichzelf in zwaardere mate belast dan blijkt uit de verklaring van [Fred R.] . Dat levert evenwel geen contra-indicatie op voor het gebruik van de verklaringen van [Fred R.] voor het bewijs voor dit feit.
Hiermee is de in artikel 360, lid 2, Sv bedoelde bijzondere motivering, toegesneden op het bewijsgebruik in de zaak van de verdachte, gegeven.

4.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft betoogd dat de onder feit 3 subsidiair bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen niet strafbaar zijn. Hij heeft dit standpunt niet nader toegelicht. Het hof ziet geen aanleiding om de raadsman in dit ongemotiveerde standpunt te volgen.
Meer subsidiair heeft de raadsman gesteld dat er sprake is van vrijwillige terugtred. Het hof begrijpt dit aldus dat, in geval het hof voorbereiding bewezen acht en geen grond aanwezig acht om de strafbaarheid hiervan uit te sluiten, het standpunt luidt dat de voorbereidingshandelingen niet strafbaar zijn omdat de verdachte vrijwillig is teruggetreden.
Het hof stelt voorop dat van vrijwillige terugtred sprake is als de verdachte de voltooiing van het delict door hemzelf of een mededader, waarop de voorbereidingshandelingen betrekking hebben, verhindert of afbreekt. Een dergelijke gang van zaken moet aannemelijk zijn geworden. Gelet op het vervolg van de gedragingen zoals opgenomen in de tenlastelegging en erkend door de verdachte, valt niet in te zien dat de verdachte eraan heeft bijgedragen dat de moord niet zou worden gepleegd. Reeds daarom wordt het verweer verworpen.
Er is overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het hiervoor bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 primair (Agenda)
medeplegen van moord.
ten aanzien van feit 2 primair (Oma)
poging om een ander door beloften en het verschaffen van inlichtingen te bewegen een moord te begaan.
ten aanzien van feit 3 primair en subsidiair (Perugia)
medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd, en medeplegen van voorbereiding van moord

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

6.Oplegging van straf

6.1
De motivering van de op te leggen straf
[Peter la S.] is als pleger strafbaar betrokken geweest bij een moordaanslag, waarbij Houtman is overleden. Voorts is hij strafbaar betrokken geweest bij de moord op Van der Bijl, door zelf die moord voor te bereiden en te pogen die moord te plegen. En ook heeft hij geprobeerd een ander zover te krijgen om [slachtoffer 7] om het leven te brengen.
Van al deze gevallen staat vast dat het om (voorgenomen) liquidaties gaat: betrokkenheid bij in georganiseerd verband en op bestelling gepleegde of te plegen moorden in het criminele milieu, tegen betaling.
Een moord is een buitengewoon ernstig misdrijf waardoor de samenleving ernstig wordt geschokt, zo wordt door de strafrechter steevast en op goede gronden bij straftoemeting tot uitgangspunt genomen. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een eigen diepte.
Door zijn handelen heeft [Peter la S.] blijk gegeven van een volkomen gebrek aan respect voor het leven van een ander. De ernst van de feiten is ook in hoger beroep geïllustreerd door nabestaanden van slachtoffers. Uit door hen afgelegde verklaringen blijkt van groot leed, dat ook na verloop van tijd nog diep wordt gevoeld.
Dat deze misdrijven zich hebben voltrokken in de onderwereld relativeert de ernst van de feiten geenszins. Integendeel zelfs. Getuigt het in koelen bloede en tegen betaling uit de weg ruimen van een medemens al op zichzelf van een beklemmende kilte en gewetenloosheid, ook de samenleving wordt ervan doordrongen dat met kennelijk gemak in een ogenschijnlijk parallelle wereld zakenpartners, concurrenten en vijanden letterlijk worden geëlimineerd.
De lezer van het volumineuze dossier kan een glimp opvangen van de mores van de onderwereld: het laten doodschieten van een schuldeiser is voor zijn schuldenaar al snel goedkoper dan het hem betalen van wat hem toekomt. En wanneer iemand uit angst voor eigen lijf en leden bij de politie het hart lucht over wat zich in die onderwereld voltrekt doet hem dat met stip stijgen op de lijst van voorgenomen moorden. Het zekere moet immers voor het onzekere worden genomen. En het ook het jargon valt op: de moord als “klus”, het laten vermoorden van iemand is hetzelfde als ‘afscheid nemen”.
Op zoek naar de maatschappelijke reactie op dit soort misdrijven kan ook al snel worden gehoord dat de onderwereld met zijn zelf oplossend vermogen de samenleving als geheel een dienst bewijst, ofwel: opgeruimd staat netjes. Die reactie suggereert bij de spreker een houding van onverholen cynisch, onverschillig schouderophalen, maar eigenlijk getuigt deze van een gevoel van ultieme machteloosheid. En daarmee is ook de brug geslagen naar het nader te bespreken strafdoel van generale preventie: met bestraffing in deze zaak wordt ook beoogd eraan bij te dragen dat anderen van het plegen van dit soort misdrijven worden weerhouden.
Waar het gaat om de persoon van [Peter la S.] is het volgende van belang.
[Peter la S.] zocht zijn bestaan, evenals een aantal van zijn medeverdachten, in de criminaliteit. Het op zijn naam gestelde uittreksel uit het Justitieel documentatieregister van 29 maart 2017 vormt daarvan een bevestiging. Daarin valt te lezen dat hij eerder met de strafrechter in aanraking is geweest. In 1987 en 1994 is hij door de strafrechter veroordeeld tot zeer aanzienlijke gevangenisstraffen, voor afpersingen en diefstallen met geweld. Met dit strafrechtelijk verleden houdt het hof in zijn nadeel rekening.
Aan de andere kant van de weegschaal ligt het gegeven dat [Peter la S.] zelf de stap naar justitie heeft gezet en veel informatie heeft verstrekt over een groot aantal in het verleden gepleegde moorden en over degenen die hij op grond van wat hij in het criminele milieu heeft waargenomen en ondervonden daarmee in verband brengt. En daarbij heeft hij zichzelf niet gespaard. Daardoor heeft hij bovendien laten zien dat hij heeft gebroken met dat zwaar criminele milieu. Het hof heeft onder ogen gezien dat met enig gevoel van cynisme kan worden opgemerkt dat zijn motieven voor het zetten van die stap wellicht meer zijn gelegen in het opportunistisch najagen van zijn eigenbelang en niet of minder in een doorleefde keer ten goede. Wat daarvan ook zij, feit is en blijft dat zijn succesvolle bijdrage aan de opsporing, vervolging en berechting van hemzelf en van anderen als het gevolg van die stap uiteindelijk in zijn voordeel spreekt.
De officier van justitie heeft in de schriftelijke verklaringsafspraak met [Peter la S.] neergelegd dat en waarom de strafeis op 16 jaren zal worden gesteld, en voorts onder welke voorwaarden die eis bij gelegenheid van het requisitoir wordt teruggebracht tot de helft daarvan.
Het hof acht, gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, de basisstrafeis van 16 jaren in beginsel passend.
6.2
De vordering tot strafvermindering
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in het spoor van die afspraak beredeneerd strafvermindering gevorderd. Daarbij is uiteengezet dat, en op welke gronden, door het hof moet worden aangenomen dat door de ingevolge die verklaringsafspraak door [Peter la S.] afgelegde getuigenverklaringen een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven. Die onderbouwde uiteenzetting van de advocaat-generaal is, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis van de kroongetuigenregeling, in beginsel de leidraad voor de rechter. Het hof is van oordeel dat het Openbaar Ministerie, gelet op wat daaraan ten grondslag is gelegd, in redelijkheid tot deze eis heeft kunnen komen. Dit geldt zowel waar het gaat om de vaststelling dat die bijdrage is of kan worden geleverd, als de gevorderde mate van strafvermindering.
6.3
Strafmaatverweren
De raadsman heeft enkele strafmaatverweren gevoerd. Daarbij heeft hij als door hem beoogd resultaat benoemd dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen die de duur van de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsstraf van acht jaren niet overschrijdt. Alle verweren strekken ertoe om het standpunt te onderbouwen dat het hof niet in opwaartse zin mag afwijken van de strafeis van de advocaat-generaal. De verweren zijn uitdrukkelijk niet geplaatst in de sleutel van matiging van de straf ten opzichte van de straf zoals gevorderd door de advocaat-generaal.
Nu het hof de strafeis zal volgen heeft de verdachte geen belang bij bespreking van deze verweren en laat het hof dit achterwege.

7.Benadeelde partijen

7.1
De vordering van [benadeelde partij 5]
7.1.1
De vordering (immateriële schade)
De benadeelde partij
[benadeelde partij 5]heeft een bedrag van € 10.000 aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 november 2005. Ter gelegenheid van de toelichting op de vordering is namens de benadeelde partij gesteld dat deze schade zogenaamde ‘shockschade’ betreft. De vordering ziet op de gevolgen van het overlijden van haar echtgenoot, Kees Houtman, slachtoffer in de zaak Agenda (feit 1).
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Het hof overweegt dat de benadeelde partij aanwezig is geweest bij de moord op haar echtgenoot. Deze is voor haar ogen beschoten, is zwaargewond de echtelijke woning binnengevallen en is in haar armen overleden. Uit het rapport van psychiater Van de Laar d.d.
1 februari 2012 blijkt genoegzaam dat zij sindsdien en als gevolg daarvan kampt met een posttraumatische stressstoornis. Aan de eisen voor vergoeding voor shockschade is daarmee voldaan.
Door de verdediging is gesteld dat de vordering niet toewijsbaar zou zijn, omdat de benadeelde partij in eerste aanleg de vordering had gegrond op artikel 6:106 lid 1 onder a BW en eerst in hoger beroep op de grondslag van 6:106 lid 1 onder b BW. Deze stelling vindt echter geen steun in het recht.
Het hof overweegt aldus dat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 primair bewezen geachte feit rechtstreeks (immateriële) schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.000 (tienduizend) euro. De vordering kan dan ook tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
7.1.2
De schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal, in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opleggen.
7.2
De vorderingen van [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] (immateriële schade)
Door de benadeelde partijen
[benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7]is elk een bedrag van
€ 10.000,- aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf
2 november 2005. Ter gelegenheid van de toelichting op de vordering is namens de benadeelde partij gesteld dat deze schade zogenaamde ‘shockschade’ betreft. De vordering ziet op de gevolgen van het overlijden van hun vader, Kees Houtman, slachtoffer in de zaak Agenda (feit 1).
De benadeelde partijen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vordering.
De verdachte heeft de vorderingen van de benadeelde partijen betwist.
Het hof overweegt als volgt. Dat de kinderen Houtman van het overlijden van hun vader de geestelijke gevolgen ondervinden, is vanzelfsprekend. Dat geldt in het bijzonder voor de destijds 14-jarige dochter [benadeelde partij 6] , die de moord op haar vader van nabij heeft meegemaakt. Voor vergoeding van de gevorderde shockschade is echter vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). Nu de kinderen geen psychische hulp hebben gehad en een diagnose ontbreekt, kan de vordering niet zonder nader onderzoek van een deskundige worden toegewezen. Dit zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Derhalve zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen. Zij kunnen deze slechts bij de burgerlijk rechter aanbrengen.
7.3
De vordering van [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] (materiële schade)
Door
[benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7]is gezamenlijk een bedrag van
€ 262.090,- gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005. Deze vordering ziet op de schade door het derven van levensonderhoud ten gevolge van het overlijden van hun echtgenoot, respectievelijk vader, Kees Houtman, slachtoffer in de zaak Agenda (feit 1).
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering tot het gevorderde bedrag.
Namens de verdachte is de vordering gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de aard van de vordering en de hoogte daarvan, gelet op de onderbouwing van de gevorderde posten en de vraagtekens die daarbij – op het eerste gezicht niet zonder grond – door de verdediging zijn geplaatst, vergen de beoordeling en de vaststelling van de omvang van de diverse gevorderde schadecomponenten een dermate inhoudelijk juridisch en feitelijk debat dat dit een onevenredige belasting van dit strafgeding zou opleveren. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals namens de benadeelde partij is gesteld, de vordering is beperkt tot de meest basale en nauwelijks voor betwisting vatbare posten. Immers, de verdediging heeft de vordering integraal betwist. Door de advocaat-generaal en namens de benadeelde partij is nog betoogd dat subsidiair in ieder geval het namens de kinderen gevorderde bedrag van € 58.886,06 zou kunnen worden toegewezen. Het hof overweegt echter dat de betwisting door de verdachte ook dit bedrag omvat, dan wel geacht kan worden te omvatten.
De slotsom is dat de benadeelde partij in de vordering ter zake van de materiële schade niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat zij deze slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
7.4
De vordering van [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij
[benadeelde partij 1]heeft in eerste aanleg een bedrag van € 10.000 gevorderd (shockschade). De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is gegrond op de schade die haar is toegebracht door de moord op haar vader, Thomas van der Bijl op 20 april 2006. Nu strafbare betrokkenheid bij dit feit niet ten laste van de verdachte bewezen is verklaard, dient de benadeelde partij in haar vordering in deze zaak niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7.5
De vordering van [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een bedrag van € 9.143,59 gevorderd (materiële schade), te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is gegrond op de schade die is toegebracht door de moord op Thomas van der Bijl op 20 april 2006. Nu strafbare betrokkenheid bij dit feit niet ten laste van de verdachte bewezen is verklaard, dient de benadeelde partij in zijn vordering in deze zaak niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7.6
De vordering van [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij
[benadeelde partij 2]heeft in eerste aanleg een bedrag van € 1.576,32 gevorderd ter zake van materiële schade. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is gegrond op de schade die is toegebracht door de moord op Thomas van der Bijl op 20 april 2006. Nu strafbare betrokkenheid bij dit feit niet ten laste van de verdachte bewezen is verklaard, dient de benadeelde partij in haar vordering in deze zaak niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7.7
De vordering van [benadeelde partij 4]
De benadeelde partij
[benadeelde partij 4]heeft in eerste aanleg een bedrag van € 25.000,- aan immateriële schade (shockschade) gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is gegrond op de schade die is toegebracht door de moord op Thomas van der Bijl op 20 april 2006. Nu strafbare betrokkenheid bij dit feit niet ten laste van de verdachte bewezen is verklaard, dient de benadeelde partij in haar vordering in deze zaak niet-ontvankelijk te worden verklaard.

8.Beslag

Ten aanzien van de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze zullen worden onttrokken aan het verkeer. Ten aanzien van de nummers 1 tot en met 7, 10, 11 en 13 tot en met 32, 36 en 37 zal het hof overeenkomstig de vordering beslissen. Het gaat om voorwerpen met behulp waarvan het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet en het algemeen belang.
Wat betreft de nummers 8, 9 en 12 gaat het om het wapen en de munitie van het slachtoffer C. Houtman die op de plaats van het delict zijn aangetroffen. Deze voorwerpen zijn overigens ook opgenomen op de beslaglijst van medeverdachte [Jesse R.] . Onttrekking aan het verkeer kan, anders dan de advocaat-generaal kennelijk heeft verondersteld, niet worden gebaseerd op één van de in artikel 36c Sr genoemde criteria. Evenmin is voldaan aan de toebehorenseis waardoor onttrekking aan het verkeer evenmin kan worden gelast met toepassing van artikel 36d Sr. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat elk van de beslissingen als bedoeld in artikel 353, tweede lid, Sv elke praktische betekenis en relevantie zou missen. Het hof stelt ook vast dat het de officier van justitie heeft vrijgestaan en nog steeds vrijstaat om het beslag zonder tussenkomst van de rechter af te wikkelen, onder meer door de voorwerpen te laten vernietigen.
Bij deze stand van zaken zal het hof om doelmatigheidsredenen, nu de advocaat-generaal onttrekking aan het verkeer heeft gevorderd en aan de overige voorwaarden van artikel 36d Sr wel is voldaan, ook ten aanzien van de nummers 8, 9 en 12 dienovereenkomstig beslissen. Het gaat om voorwerpen waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Dit leidt tot de slotsom dat alle in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen als vermeld op de daarvan opgemaakte lijst (nummers 1 t/m 32, 36 en 37), dienen te worden onttrokken aan het verkeer.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 44a, 45, 46, 46a, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.Voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft het hof verzocht om geen eindarrest te wijzen in het geval dat de, in de zaken van de medeverdachten gevoerde, verweren over de betrouwbaarheid van de verklaringen die [Peter la S.] als kroongetuige heeft afgelegd een rol van betekenis zouden spelen bij enige in deze zaak te nemen beslissing, meer in het bijzonder de strafoplegging. Het hof begrijpt het verzoek aldus, dat de raadsman heeft verzocht dat het hof in een situatie waarin het ambtshalve de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte (die in het algemeen gelijkluidend zijn aan de door hem als kroongetuige afgelegde verklaringen) in twijfel trekt naar aanleiding van in andere zaken gevoerde verweren, het onderzoek zal heropenen. Zoals uit het voorgaande blijkt is het hof bij de motivering van de bewijsbeslissing voor de feiten 1, 2 en 3 uitgegaan van de inhoud van de verklaringen die de verdachte over de gang van zaken bij deze feiten heeft afgelegd. Indien en voor zover daarvan niet elk onderdeel in de bewijsvoering is betrokken houdt dit geen verband met een negatief betrouwbaarheidsoordeel over de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd. Ditzelfde geldt voor de gevallen waarin een bewijsverweer wordt verworpen. Dit betekent dat aan de door de raadsman geformuleerde voorwaarde niet is voldaan en er geen door het hof te nemen beslissing voorligt.

11.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3, deels primair, ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 deels primair, deels subsidiair, ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de in beslag genomen voorwerpen, genummerd 1 t/m 32, 36 en 37 op de beslaglijst.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk in hun vorderingen en bepaalt dat zij hun vorderingen slechts kunnen aanbrengen bij de burgerlijk rechter.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op materiële schade en bepaalt dat zij de vordering slechts kan aanbrengen bij de burgerlijk rechter.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van feit 1 tot een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, waarvoor de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is met de andere mededaders van het strafbare feit.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) te betalen voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van de beide betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat, indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, de verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R. Veldhuisen, R.P.P. Hoekstra en R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mrs. M. Rasterhoff en A. Binken, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 juni 2017.

Voetnoten

1.Dit begrip is ontleend aan het normale spraakgebruik en niet aan het Wetboek van Strafvordering (Sv). Waar deze benaming in de tekst wordt gebezigd is steeds bedoeld de getuige met wie de officier van justitie op de voet van artikel 226g Sv een afspraak heeft gemaakt.
2.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 en 28 juni 2016, pagina 4 en 5.
3.Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438, p. 2.
4.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [Peter la S.] van 31 oktober 2006 (kluisverklaring 11), doc. nr. 000417, dig. pag. 2.
5.Proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2009, doc. nr. 011416, p. 3.
6.Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438. p. 2.
7.Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438. p. 2.
8.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [Peter la S.] van 31 oktober 2006, doc. nr. 000417, dig. pag. 2.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte [Peter la S.] van 20 juni 2007, doc. nr. 000755, dig. pag. 59
10.Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438. p. 2.
11.Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438. p. 2. en proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2009, doc. nr. 011416, p. 5.
12.Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438, p. 3.
13.Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. melding [betrokkene 4] op 3 februari 2005, opgemaakt d.d. 10 februari 2005, doc.nr. 03724.
14.Proces-verbaal van bevindingen van doc. nr. 003739, dig. pag. 2
15.Proces-verbaal van observatie van 7 februari 2005, doc. nr. 003737, dig. pag. 2
16.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 en 6 november 2014, p. 46.
17.Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 en 28 juni 2016, pagina 3.
18.Proces-verbaal van verhoor, documentnummer 000409.