ECLI:NL:GHAMS:2017:2430

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
23-001194-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van geldbedragen en valsheid in geschrift in relatie tot een huurovereenkomst

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, Ludovica Andes, die werd beschuldigd van witwassen van geldbedragen en valsheid in geschrift. De verdachte was eerder veroordeeld door de rechtbank Noord-Holland voor het witwassen van meer dan € 186.000, dat was aangewend voor luxe goederen en vakantiereizen. De tenlastelegging omvatte ook het valselijk opmaken van een huurovereenkomst voor een appartement in Hilversum. Het hof heeft de zaak behandeld na meerdere zittingen en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. De verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan witwassen en heeft verklaard dat haar uitgaven voortkwamen uit legale bronnen, waaronder een vermeende verkoop van een club in Barcelona. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de legale herkomst van de geldbedragen en dat er sprake was van een gewoonte van witwassen. De verdachte is vrijgesproken van het tweede feit, maar het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd en een gevangenisstraf van zeven maanden opgelegd, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in het criminele financiële verkeer in overweging genomen.

Uitspraak

parketnummer: 23-001194-15
datum uitspraak: 22 juni 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, door de verdachte en de officier van justitie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 5 maart 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-973719-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2],
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2017, 22 februari 2017, 2 maart 2017, 3 maart 2017, 7 maart 2017, 12 april 2017, 8 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en haar raadslieden naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 oktober 2009 tot en met 31 mei 2013 te Amsterdam en/of Huizen en/of Hilversum en/of Loosdrecht, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, in elk geval zich één of meermalen schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwitwassen, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) (telkens):

A

  • (van) een of meerdere (contante) geldbedragen die werden aangewend ter betaling van huurkosten en/of woonlasten van de woning aan de [adres 2] en/of de woning aan de [adres 3] en/of ter betaling van verhuiskosten en/of
  • (van) (ten behoeve van de woning aan de [adres 2] aangeschafte) meubels en/of inboedel en/of huisraad en/of televisies en/of (van) één of meer (contante) geldbedragen die werden aangewend ter betaling van deze meubels en/of inboedel en/of huisraad en/of televisies en/of
  • (van) een (ten behoeve van de woning aan de [adres 2] aangeschaft) airconditioningsysteem en/of (van) één of meer (contante) geldbedragen die werden aangewend ter betaling van de aanschaf en/of installatie en/of reparatie van dit airconditioning systeem en/of
  • (van) één of meer (contante) geldbedragen welke zij en/of haar mededader(s) ter compensatie van de aanschaf en/of betaling van dit/deze voorwerp(en) ontving(en),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, en/of
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dit/deze voorwerp (en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) was en/of wie dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) voorhanden had(den), en/of
verworven en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt en/of voorhanden gehad,
terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) onmiddellijk en/of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was/waren;
EN/OF

B

(van) een of meer vakantiereizen (naar de Malediven en/of Dubai en/of de Verenigde Arabische Emiraten en/of Aruba en/of Ibiza en/of Barcelona en/of Parijs en/of Arzachena en/of Saint Tropez en/of Romazzino) en/of (van) één of meer geldbedragen waarmee deze vakantiereis/vakantiereizen (en/of de daaraan te relateren kosten van verblijf en levensonderhoud) (telkens) werd(en) betaald en/of (van) één of meer (contante) geldbedragen welke zij en/of haar mededader(s) ter compensatie van de aanschaf en/of betaling van dit/deze voorwerp(en) ontving(en)
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, en/of
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) was en/of wie dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) voorhanden had(den), en/of
verworven en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt en/of voorhanden gehad,
terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) onmiddellijk en/of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was/waren;
EN/OF

C

(van) een stacaravan en/of bungalow (aan de [adres 4] ) en/of (van) een vaartuig (te weten een Interboot) en/of (van) één of meer (contante) geldbedragen die werden aangewend ter betaling van de aanschaf van die stacaravan en/of die bungalow en/of ter betaling van de aanschaf en/of stalling en/of het onderhoud van dat vaartuig en/of (van) één of meer (contante) geldbedragen welke zij en/of haar mededader(s) ter compensatie van de aanschaf en/of betaling van dit/deze voorwerp(en) ontving(en),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, en/of
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) was en/of wie dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) voorhanden had(den), en/of
verworven en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt en/of voorhanden gehad,
terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) onmiddellijk en/of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was/waren;
EN/OF

D

(van) een of meer telefoon(s) en/of (heren)horloge(s) (van het merk Rolex) en/of een (witgouden) ring met diamanten en/of een voertuig (merk Porsche, kenteken [kenteken] ) en/of één of meer (contante) geldbedragen waarmee eerdergenoemde telefoon(s) en/of horloge(s) en/of ring en/of voertuig werd(en) betaald en/of (van) één of meer (contante) bedragen waarmee een skybox en/of parkeerplaatsen (van de Amsterdam Arena) en/of één of meer toegangskaarten (voor een concert van ‘De Toppers’) werden betaald en/of (van) één of meer (contante) geldbedragen welke zij en/of haar mededader(s) ter compensatie van de aanschaf en/of betaling van dit/deze voorwerp(en) ontving(en),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, en/of
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) was en/of wie dit/deze voorwerp(en) en/of dit/deze (contante) geldbedrag(en) voorhanden had(den), en/of
verworven en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt en/of voorhanden gehad,
terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit/die voorwerp(en) en/of dit/die geldbedrag(en) onmiddellijk en/of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was/waren;

2.

zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 21 september 2011 tot en met 26 september 2011 te Hilversum, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een “huurovereenkomst woonruimte en parkleerplaats” betreffende een appartement aan de [adres 2] (met berging en parkeerplaatsen) te Hilversum – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst,
immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, als huurder van genoemd appartement (met toebehoren) met ingang van 01 oktober 2011, valselijk – immers opzettelijk in strijd met de waarheid – in die huurovereenkomst doen vermelden dat het adres van het gehuurde vanaf de ingangsdatum van de huur haar werkelijke woonadres is, terwijl zij haar werkelijke woonadres in Amsterdam aan de [adres 1] , althans elders, had, en/of dat geschrift voorzien van haar handtekening en parafen, ter bevestiging van de inhoud van dat geschrift, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Ter terechtzitting gevoerde verweren

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweren gevoerd als weergegeven in de pleitnota. Deze verweren zien in de eerste plaats op vermeende vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. De verweren op dit punt vormen een herhaling en op onderdelen een nadere onderbouwing van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en strekken ertoe dat het hof de officier van justitie in de vervolging niet ontvankelijk zal verklaren, althans een aantal onderzoeksbevindingen van de bewijsvoering zal uitsluiten en de verdachte ten aanzien van de haar ten laste gelegde feiten zal vrijspreken. De verweren zien voorts op de bewijswaarde en de betrouwbaarheid van de inhoud van onderschepte communicatie. Ten slotte heeft de verdediging ten aanzien van de afzonderlijk aan de verdachte ten laste gelegde feiten bewijsverweren gevoerd als hierna te melden.
Ten aanzien van verzuimen in het voorbereidend onderzoek heeft de verdediging naar voren gebracht dat hetgeen hieromtrent door de rechtbank is overwogen weliswaar onjuist is of tekortschiet, maar dat de weergave van de gevoerde verweren op zichzelf correct in het vonnis waarvan beroep is opgenomen. Het hof zal in het navolgende de verweren bespreken aan de hand van de, ook door de raadsvrouw bij pleidooi in hoger beroep aangehouden, weergave daarvan in het vonnis.
Bij de beoordeling van de verweren die zien op schending van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv, neemt het hof het navolgende in aanmerking.
Ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad dient bij de beoordeling van een verweer strekkende tot het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, te worden voorop gesteld dat indien binnen de door artikel 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, de rechter moet beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat, indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging kan slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde komen, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesvoering waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is geschonden.
Bewijsuitsluiting op grond van artikel 359a, eerste lid, Sv kan uitsluitend aan de orde komen, indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en komt slechts in aanmerking, indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM wordt gewaarborgd. Daarbij geldt dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van dit belang levert dus niet een nadeel op als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Voorts kan ook als het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben, te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen, als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet uitgesloten als sprake is van de – zeer uitzonderlijke – situatie dat het desbetreffende vormverzuim, naar uit objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. (HR 19 februari 2013,
NJ 2013, 308)
Ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad mag voorts van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd, wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden (HR 30 maart 2004,
NJ 2004, 376).
In de door de verdediging in dit verband gevoerde verweren is aangegeven dat de gestelde verzuimen dienen te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair bewijsuitsluiting, maar over het belang van de, naar het inzicht van de verdediging geschonden, voorschriften, de ernst van de verzuimen en het daardoor veroorzaakte nadeel is niet of onvoldoende aangevoerd, zodat de verweren reeds om die reden worden verworpen.
Ten overvloede overweegt het hof over de afzonderlijke in dit verband gevoerde verweren nog het volgende.
Door de verdediging is aangevoerd, kort gezegd, dat de start van het onderzoek tegen de verdachte en haar medeverdachte(n) gebreken vertoont, nu er onvoldoende grondslag was voor enige verdenking tegen de verdachte en/of de medeverdachte(n) die redelijkerwijs tot de inzet of voortzetting van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden had kunnen leiden, dat ten aanzien van de start van het onderzoek de verslaglegging tekortschiet, de rechter-commissaris bij de aanvraag van machtigingen tot het inzetten van deze bevoegdheden opzettelijk is misleid, databestanden onrechtmatig zijn bewaard, de officier van justitie bij de inzet van opsporingsmiddelen en de vervolging ter zake van witwassen het vertrouwensbeginsel en het ne bis in idem beginsel heeft geschonden en het recht van de verdachte op rechtsbijstand is geschonden doordat deze buiten de aanwezigheid van een advocaat als verdachte is gehoord.
Ten aanzien van de grondslag van de verdenking tegen de verdachte is door de verdediging aangevoerd dat, kort gezegd, tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] onvoldoende feiten en omstandigheden waren gebleken om de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen te rechtvaardigen en voorts dat de tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] opgeworpen – en ontoereikend gefundeerde – verdenkingen waren gebaseerd op feiten en omstandigheden die ter kennis van de opsporingsambtenaren waren gekomen als gevolg van de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] , terwijl er tegen deze medeverdachte geen feiten en omstandigheden waren die die inzet konden rechtvaardigen. Door de verdediging is op dit punt de stelling ingenomen dat het de opsporingsinstanties te doen was om het inzetten van opsporingsmiddelen tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] en dat, bij gebreke van voldoende aanleiding daartoe, de inzet tegen personen in zijn omgeving werd geëntameerd, zulks met het ingecalculeerde gevolg dat aan de medeverdachte [medeverdachte 1] de mogelijkheid zou worden ontnomen om deze inzet met succes te bekritiseren.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 3 aangegeven dat slechts onder uitzonderlijke omstandigheden aanleiding kan bestaan om een beroep te kunnen doen op eventuele onregelmatigheden die kleven aan de machtigingen en bevelen leidende tot de inzet van (bijzondere) opsporingsmiddelen tegen een ander dan de verdachte. Door de rechtbank is voorts aan de hand van de stukken in het dossier aangegeven dat aan informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid en aan restinformatie uit een eerder onderzoek en aan informatie uit openbare bronnen een redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten kon worden ontleend ten aanzien van de medeverdachte [medeverdachte 2] en ook de medeverdachte [medeverdachte 3] .
Het hof onderschrijft het aldus verwoorde uitgangspunt ten aanzien van de toetsing van tegen een ander dan de verdachte ingezette opsporingsmiddelen. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat op grond van het hieromtrent overwogene, aan de inzet van meergenoemde opsporingsmiddelen tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] (en/of [medeverdachte 3] ) geen gebreken zijn gebleken. Het hof is bovendien van oordeel dat, in het vervolg daarvan, niet van gebreken is gebleken in de inzet van opsporingsmiddelen tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] .
Nu de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen tegen medeverdachte [medeverdachte 2] (en/of [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 1] zijn rechtvaardiging kon vinden in de tegen deze medeverdachte(n) gerezen verdenkingen en ook overigens het hof niet is gebleken van omstandigheden die zouden meebrengen dat aan deze inzet motieven ten grondslag hebben gelegen die ten doel hadden aan de verdachte het recht op een eerlijk proces te ontnemen, dan wel dat die inzet daartoe heeft geleid, is een beoordeling van de gerechtvaardigdheid van die inzet verder niet aan de orde.
Ten aanzien van de verslaglegging heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder 2 het verweer van de raadsvrouw samengevat en verworpen. Deze verwerping komt er op neer dat in het proces-verbaal van 25 november 2010 de tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] gerezen verdenkingen zijn weergegeven en onderbouwd en dat dit proces-verbaal vervolgens ten grondslag heeft gelegen aan de eerste aanvragen tot de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] . Met de rechtbank is het hof van oordeel dat daarmee de start van het onderzoek tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] voldoende is vastgelegd. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat vermeende gebreken in de verslaglegging van de start van het onderzoek tegen de medeverdachten [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] de verdachte in beginsel niet regarderen en niet is gebleken van redenen waarom dat in het onderhavige geval anders zou moeten zijn.
Ten aanzien van de gestelde misleiding van de rechter-commissaris en de door deze verleende machtigingen tot het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft de verdediging, kort gezegd, het volgende aangevoerd. In processen-verbaal die aan de rechter-commissaris zijn voorgelegd als grond voor een te verlenen machtiging tot de inzet van de bijzondere opsporingsmiddelen, zijn onjuistheden of onvolledigheden opgenomen van zodanige aard en omvang, dat deze als misleidend moeten worden aangemerkt. De machtigingen die door de rechter-commissaris zijn verleend moeten dan ook als de vrucht van misleiding althans ongenoegzame voorlichting terzijde worden gesteld met, zo begrijpt het hof de raadsvrouw, als gevolg dat het de officier van justitie niet vrijstond de inzet van deze middelen te bevelen.
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de in de processen-verbaal opgesomde feiten en omstandigheden wegens de onbeduidendheid of betekenisloosheid daarvan niet tot de geformuleerde verdenkingen aanleiding hadden kunnen geven en derhalve evenmin tot de machtigingen hadden mogen leiden.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep, eveneens onder 3, op dit verweer gerespondeerd. Door de rechtbank is aangegeven dat in meergenoemd proces-verbaal van 25 november 2010 beschreven feiten en omstandigheden de tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] gerezen verdenkingen redelijkerwijs konden rechtvaardigen en de rechter-commissaris redelijkerwijs tot de verlening van de gevraagde machtigingen tot de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden konden brengen. Het hof onderschrijft dit oordeel, en sluit zich aan bij de door de rechtbank gegeven motivering.
Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat de omstandigheid dat in processen-verbaal die aan de verleende machtigingen ten grondslag hebben gelegen verdenkingen zijn opgenomen, die uiteindelijk niet tot vervolging hebben geleid, niet meebrengt dat de rechter-commissaris is misleid. De stelling dat aan de opgevoerde feiten en omstandigheden geen strafrechtelijk relevante duiding of betekenis kan of kon worden toegekend wordt, bij gebreke van een deugdelijk onderbouwing, door het hof verworpen. Ook overigens heeft het hof in het aangevoerde geen elementen aangetroffen die tot een ander oordeel aanleiding geven. Bovendien geldt ook hier dat gebreken in de toepassing van opsporingsbevoegdheden tegen een ander dan de verdachte, de verdachte in beginsel niet regarderen. Ook op dit punt is niet gebleken dat het in het onderhavige geval anders zou moeten zijn.
Nu aan de totstandkoming van de machtigingen van de rechter-commissaris geen gebreken kleven, verwerpt het hof eveneens het verweer dat het de officier van justitie niet vrij zou staan om de bevelen tot de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, waartoe deze machtigingen waren verleend, te geven.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat sprake is geweest van een onrechtmatige opslag en gebruik van historische datagegevens ten behoeve van de audiomachtigingen.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 4, na een beschouwing omtrent de geldigheid van de betreffende regelgeving en van de omstandigheden waaronder de in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen aan de orde kunnen komen, het verweer verworpen met de vaststelling dat door de verdediging niet is aangegeven welke databestanden onrechtmatig zouden zijn bewaard, niet is aangegeven in welk opzicht de belangen van de verdachte door toepassing van dataretentie zouden zijn geschonden en niet is aangegeven in welk opzicht aan het recht van de verdachte op een eerlijke berechting ex artikel 6 EVRM te kort zou zijn gedaan.
In hoger beroep is op deze punten door de verdediging geen nadere toelichting gegeven. De verdediging heeft zich beperkt tot een in algemene bewoordingen geformuleerd belang dat inbreuken op de aan artikel 8 EVRM te ontlenen rechten zorgvuldig, terughoudend en eindig dienen te zijn en ook dat met de verwerping door de rechtbank een onterechte omkering van de bewijslast wordt gecreëerd ten aanzien van de vraag in welke mate de dataretentieregeling was nageleefd.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat wegens onvoldoende onderbouwing het verweer dient te worden verworpen.
Ook heeft de verdediging aangevoerd dat, nu de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met:
  • het beginsel dat een tweede vervolging voor hetzelfde feit is uitgesloten (‘ne bis in idem’) en met
  • het vertrouwensbeginsel, omdat de medeverdachte [medeverdachte 1] er op mocht vertrouwen dat betalingen die door hem in het kader van een ontnemingsmaatregel aan het CJIB zouden worden gedaan, niet zouden worden gebruikt om een nieuwe verdenking van witwassen te construeren,
een onjuiste onderbouwing van een verdenking van witwassen aan (de aanvraag tot) machtigingen tot de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden is gelegd.
De rechtbank heeft dit verweer onder 5 samengevat en verworpen, kort gezegd, omdat uit de stukken van het dossier blijkt dat de machtigingen van de rechter-commissaris evenmin als de processen-verbaal die daaraan ten grondslag waren gelegd louter op witwasfeiten vanwege voormelde betalingen aan het CJIB waren gebaseerd, doch ook op andere feiten (het hof begrijpt: zoals overtreding van de Opiumwet, afpersing en/of het lidmaatschap van een criminele organisatie). Ook heeft de rechtbank overwogen dat het vertrouwen van de medeverdachte [medeverdachte 1] dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van feiten uit het zogeheten
Ludovica-onderzoek niet het gevolg van enig actief handelen van een lid van het openbaar ministerie is geweest. Nu gezien de aard en de ernst de feiten waarvan de medeverdachte [medeverdachte 1] in 2007 werd verdacht (witwassen) en het feit dat de verdachte wederom van witwaspraktijken werd verdacht in het onderzoek
Andes, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot het voortzetten van de vervolging ter zake van de feiten uit 2007 kunnen komen, aldus de rechtbank. Het hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en de daaraan gegeven motivering. Het hof is bovendien van oordeel dat ook op dit punt geldt dat vermeende gebreken in de vervolgingsbeslissing ten aanzien van de medeverdachte [medeverdachte 1] de verdachte in beginsel niet regarderen en van bijzondere omstandigheden die dit in dit geval anders zouden doen zijn, is niet gebleken.
De verdediging heeft in hoger beroep hieromtrent nog aangevoerd dat de medeverdachte [medeverdachte 1] in 2009 door officier van justitie mr. [naam 1] is medegedeeld dat het onderzoek in het kader van witwassen “van de baan” was (het hof begrijpt: ter zake van de betalingen die hij had gedaan aan het CJIB in het kader van de opgelegde ontnemingsmaatregel). Het hof begrijpt de raadsvrouw aldus dat de betreffende officier van justitie daarmee zou hebben aangegeven dat de medeverdachte [medeverdachte 1] op dit punt verder niet meer vervolgd zou worden. In het geval het hof mocht menen dat er geen toezegging zou zijn gedaan dat de betaling van de ontnemingsmaatregel niet zou leiden tot een verdenking van witwassen, heeft de verdediging verzocht toenmalig advocaat-generaal mr. [naam 2] , officier van justitie mr. [naam 3] en de heren [naam 4] en [naam 5] van het CJIB als getuige te horen.
Zo al de, inmiddels overleden, officier van justitie mr. [naam 1] zou hebben gezegd dat het onderzoek in het kader van het witwassen (ter zake van de betalingen die de medeverdachte [medeverdachte 1] had gedaan aan het CJIB in het kader van de opgelegde ontnemingsmaatregel) “van de baan was”, kan op grond van die enkele mededeling nog niet conclusie worden getrokken dat daarmee ook werd afgezien van een latere vervolging ter zake van dit feit, en kon de medeverdachte [medeverdachte 1] er dan ook niet op vertrouwen dat hij op een later tijdstip niet alsnog voor dit feit zou worden vervolgd. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat bij de medeverdachte [medeverdachte 1] op enig moment door het handelen van een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie dit vertrouwen kon postvatten. Gelet op het voorgaande is de noodzaak van het horen van de door de raadsvrouw genoemde getuigen niet gebleken, en wordt dit verzoek afgewezen.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat sprake is geweest van schending van artikel 6 EVRM, nu de medeverdachte [medeverdachte 1] zijn recht op bijstand van een raadsvrouw of raadsman tijdens het politieverhoor en de overige verhoren is ontnomen. Nu de wetgever nog steeds heeft verzuimd de richtlijn 2013/48/EU in wetgeving om te zetten dient de jurisprudentie van het EHRM te worden gevolgd, die inhoudt dat in een dergelijk geval artikel 6 EVRM is geschonden.
Allereerst wordt opgemerkt dat de raadsvrouw miskent dat voornoemde richtlijn inmiddels in wetgeving is omgezet, en dat de betreffende wettelijke regeling op 1 maart 2017 in werking is getreden (staatsblad 2017, 66). Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 6 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2018) aangegeven dat het in zijn arrest van 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3608) neergelegde recht op rechtsgeleerde bijstand tijdens verhoren door de politie niet met terugwerkende kracht geldt. Dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dringende redenen om dat recht te beperken, geldt voor toekomstige gevallen, dus vanaf het wijzen van het arrest op 22 december 2015 (arrest van 6 september 2016, rechtsoverweging 2.7).
Nu de verhoren van de medeverdachte [medeverdachte 1] , waarop de raadsvrouw doelt, hebben plaatsgevonden voor 22 december 2015, had hij, gelet op het voorgaande en anders dan door de raadsvrouw bepleit, geen recht op bijstand door een raadsvrouw of raadsman tijdens zijn verhoren door de politie, en wordt het verweer reeds om die reden verworpen. Voor zover de raadsvrouw heeft willen bepleiten dat deze door haar bedoelde schending van artikel 6 EVRM in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] enig rechtsgevolg zou moeten hebben in de zaak tegen de verdachte, faalt het verweer omdat daartoe geen steun in het recht te vinden is.

Vrijspraak feit 2

Het hof stelt vast dat de verdachte een schriftelijke huurovereenkomst heeft ondertekend met betrekking tot de woning aan de [adres 2] in Hilversum, in welke huurovereenkomst staat vermeld dat het adres van het gehuurde vanaf de ingangsdatum van de huur haar werkelijke woonadres is. De woning is nimmer het woonadres van de verdachte geweest. Het hof spreekt de verdachte vrij van dit feit, nu zij heeft verklaard dat zij de intentie had om met [medeverdachte 1] te gaan samenwonen en niet is komen vast te staan dat het haar aan die intentie heeft ontbroken ten tijde van het ondertekenen van het contract.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs van feit 1

Het hof stelt voorop dat de geldbedragen, waarop de verdenkingen zien, niet in verband zijn te brengen met enig concreet gepleegd strafbaar feit. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat – zoals door de advocaat-generaal is gerekwireerd – de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat zij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De verdachte is van 2000 tot in 2005 gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. Aan de boedelscheiding heeft zij een vermogen van enkele miljoenen euro’s overgehouden. Ten tijde van de boedelscheiding was de [club] in Barcelona, ook behorend tot de boedel, nog in de verkoop. Verdachtes inkomen uit onder meer kinderalimentatie en kinderbijslag bedroeg in 2009 ruim € 20.000, oplopend tot ruim € 57.000 in 2012.
Medio februari 2010 heeft de verdachte een relatie gekregen met de medeverdachte [medeverdachte 1] . De verdachte wordt er onder feit 1 van verdacht dat zij zich met hem in de periode van 15 oktober 2009 tot en met 31 mei 2013 heeft schuldig gemaakt aan – kortweg – het medeplegen van witwassen.
Bij de Belastingdienst zijn vanaf 2004 van [medeverdachte 1] geen gegevens over inkomen, vermogen of bankrekeningen bekend. Evenmin kwam hij voor in gegevens van de Kamer van Koophandel of had hij onroerende zaken op zijn naam staan. De verdachte heeft desgevraagd verklaard het idee te hebben gehad dat [medeverdachte 1] inkomen verwierf in de horlogehandel, maar dat ze niet precies weet wat [medeverdachte 1] deed.
[medeverdachte 1] is in 2003 door dit gerechtshof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren voor het met een ander plegen van een overval in 1996 op een pand van Geldnet, waarbij geld en cheques ter waarde van totaal bijna fl 1,9 miljoen zijn buitgemaakt. [medeverdachte 1] is daarnaast een ontnemingsmaatregel opgelegd van ruim € 400.000, welk bedrag [medeverdachte 1] inmiddels heeft voldaan. Ten tijde van het aangaan van de relatie met de verdachte had [medeverdachte 1] regelmatig regimair verlof, in maart 2010 gevolgd door een penitentiair programma elektronisch toezicht. Zijn VI-datum was 24 maart 2011. Nu haar relatie met [medeverdachte 1] begon rond 14 februari 2010 was de verdachte in ieder geval van de detentie van [medeverdachte 1] op de hoogte. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij gaandeweg op de hoogte raakte van het strafrechtelijke verleden van de verdachte, in het bijzonder de zogenoemde Geldnet-zaak, waarvoor [medeverdachte 1] in een deel van 2010 nog gedetineerd was. Die wetenschap blijkt ook uit een OVC-gesprek van 3 december 2012 (dp. 1709 – 1714).
Niet staat ter discussie dat de verdachte door de jaren heen ten behoeve van [medeverdachte 1] honderdduizenden euro’s aan contante en girale betalingen heeft verricht voor onder meer huurlasten, luxe reizen en woninginrichting. Wel staat ter discussie of sprake is van witwassen door de verdachte en [medeverdachte 1] , waarbij het openbaar ministerie er – in essentie – van uitgaat dat de door verdachte gedane betalingen contant zijn vergoed door [medeverdachte 1] met uit misdrijf afkomstig geld. De verdachte ontkent zich aan witwassen te hebben schuldig gemaakt, en stelt dat haar uitgaven ten behoeve van [medeverdachte 1] niet zijn vergoed en dat ze zijn gedaan omdat zij nu eenmaal over geld beschikte en zij een liefdesrelatie hadden.
Door [medeverdachte 1] met diverse personen gevoerde en opgenomen gesprekken zijn redengevend voor het bewijs dat sprake was van een witwasconstructie tussen [medeverdachte 1] en de verdachte. [medeverdachte 1] heeft over de door hem gedane uitlatingen verklaard dat het stoerdoenerij betrof tegenover zijn vrienden, die hij toch moeilijk kon verkopen dat hij werd onderhouden door een vrouw. Het hof acht deze verklaring niet aannemelijk waar het gesprekken betreft waarbij het ‘stoer doen’ niet goed invoelbaar is. Zoals in het gesprek tussen [medeverdachte 1] en [naam 6] op 6 december 2011, waarbij [medeverdachte 1] de vraag, of hij nog steeds gaat met [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte), bevestigend beantwoordt:
‘moet wel voor me witte geld, anders zit ik gelijk voor witwassen’. Verdachtes verklaring ter zitting, dat zij een reis naar Barcelona in oktober 2011 geheel heeft betaald voor haar en [medeverdachte 1] , valt niet goed te rijmen met een daags aan de reis voorafgaand gesprek van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – die ook meegaat naar Barcelona – dat kennelijk gaat over door allebei mee te nemen, in Barcelona mogelijk te besteden duizenden euro’s. Tegen de medeverdachte [medeverdachte 4] zegt [medeverdachte 1] over een reis in oktober 2011 naar Parijs dat hij voor een kamer daar 4 ruggen heeft betaald voor 3 dagen, en dat hij [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) het geld had gegeven.
Het totaal aan contante opnames van de bankrekeningen van de verdachte vertoont van 2009 tot 2013 een scherpe daling. Wordt door de verdachte in 2009 nog ruim € 99.000 contant opgenomen, in 2013 is dat maar € 1.000. Het totaal aan contante opnames bedraagt vanaf 2010 totaal € 71.221,99. Bij doorzoekingen in de woning van de verdachte en de stacaravan in Loosdrecht zijn, naast contant geld, facturen en kassabonnen aangetroffen, die contante betalingen betreffen. Het bedrag dat de verdachte vanaf februari 2010 contant zou hebben moeten opnemen om de betalingen te voldoen waarop de facturen en kassabonnen betrekking hebben, naast onder meer het leefgeld dat de verdachte maandelijks contant aan haar moeder gaf, beloopt € 257.637,86. Het verschil tussen de uitgaven met contant geld en de contante opnames bedraagt derhalve € 186.415,87.
Tussenconclusie
  • De verdachte krijgt in februari 2010 een relatie met [medeverdachte 1] , die aan het eind loopt van een langdurige straf voor een overval, en die geen aantoonbaar inkomen of vermogen heeft, geen bankrekeningen heeft en aan wie een ontnemingsmaatregel is opgelegd van ruim vier ton euro;
  • Uit gesprekken die [medeverdachte 1] met anderen voert, valt af te leiden dat hij (grote) uitgaven doet en de verdachte betrekt bij witwassen;
  • Tijdens haar relatie met [medeverdachte 1] geeft de verdachte ruim € 186.000 meer contant uit dan ze opneemt.
De vastgestelde feiten en omstandigheden leiden tot het ernstige vermoeden dat de in de tenlastelegging opgesomde huurkosten, woonlasten, huisraad en vakantiereizen met uit misdrijf afkomstig geld zijn gefinancierd, hetgeen witwassen zou opleveren.
Gelet op dit vermoeden mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de (legale) herkomst van genoemde goederen, althans het geld waarmee die werden betaald, welke verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk moet zijn.
De verdachte heeft in dit kader ter zitting haar in eerste aanleg gegeven verklaring herhaald, inhoudende dat voornoemd verschil tussen haar contante uitgaven en contante opnames van ruim € 186.000 valt te verklaren doordat zij uit de verkoop van [club] een contant bedrag van ongeveer € 200.000 heeft ontvangen. Dit bedrag zou zij in delen, via een derde, van haar financiële zaakwaarnemer [getuige 2] , managing partner bij [bedrijf] in Barcelona, hebben ontvangen.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat uit het proces-verbaal van bevindingen verkoop [club] van 29 augustus 2016 van de verbalisant [verbalisant] , dat is opgemaakt naar aanleiding van een onderzoek naar de mogelijkheid dat na de verkoop van de [club] contant geld is uitbetaald aan [getuige 1] en de verdachte, volgt dat de opbrengst van verkoop van de [club] enkel bancair naar de verdachte is overgemaakt en dat niet gebleken is van contante betalingen in dat verband.
Het hof stelt vast dat deze verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het openbaar ministerie heeft vervolgens nader onderzoek laten verrichten, dat is uitgemond in het proces-verbaal van financieel [verbalisant] van 29 augustus 2016. Daarnaast heeft ook de raadsheer-commissaris een verklaring van [getuige 2] afgenomen en heeft het hof ter zitting
[getuige 1] , ex-echtgenoot van de verdachte, als getuige gehoord.
Uit een memorandum van 27 november 2008 van [getuige 2] komt naar voren dat de verkoopopbrengst uit [club] voor de verdachte was samengesteld uit een zestal posten, te weten:
Totaal 739.831 euro
Van deze posten diende feitelijk nog aan de verdachte een bedrag van € 300.000 te worden betaald, te weten de som van de posten 2, 3 en 5. Uit de stukken blijkt dat de verdachte in drie jaarlijkse termijnen tussen januari 2009 en januari 2011 giraal een bedrag van totaal € 290.000 – € 300.000 minus kosten – heeft ontvangen.
[getuige 1] heeft ter zitting van het hof als getuige onder meer verklaard er geen weet van te hebben dat uit de verkoop van de [club] voor hem of de verdachte grote bedragen contant - van bijvoorbeeld een ton euro - ter beschikking zouden zijn gekomen en dat de [club] in totaal meer heeft gekost dan opgeleverd.
Het hof stelt vast dat de stelling van de verdachte, dat zij uit de verkoop van [club] een contant bedrag van € 200.000 heeft ontvangen, in de voorgaande bevindingen geen bevestiging vindt.
De verdediging heeft nog gewezen op correspondentie tussen [getuige 2] en de verdachte, waar onder emailberichten, waaruit de verdediging afleidt dat er op onregelmatige basis betalingen uit de verkoop van [club] aan de verdachte zijn gedaan, ‘deels per bank en deels contant’ en dat dit een bedrag van ruim € 200.000 zou betreffen.
Over eventuele contante betalingen is [getuige 2] ten overstaan van de raadsheer-commissaris gehoord. Hij heeft verklaard zich te kunnen herinneren dat sprake is geweest van twee contante betalingen in het kader van deze verkoop, beide keren een bedrag van € 50.000. Eén betaling kan [getuige 2] zich goed herinneren: bij een Spaanse bank werd [getuige 2] € 50.000 contant overhandigd, waarvan hij € 10.000 aan een kennis van de verdachte meegaf. Ervan uitgaande dat een dergelijke betaling op post 1 zou moeten slaan – hetgeen [getuige 2] overigens ook verklaart – zal [getuige 2] zich hebben vergist toen hij eerder tijdens dit verhoor over de vergoeding van die post verklaarde dat de verdachte dat bedrag heeft ontvangen op het moment dat [getuige 2] het memorandum heeft opgesteld, in 2008.
Ook indien er van wordt uitgegaan dat [getuige 2] zich heeft vergist en inderdaad uit post 1 nog een contant bedrag van € 100.000 is vrijgekomen, kan nog niet worden vastgesteld dat de verdachte over die contante € 100.000 heeft kunnen beschikken. Immers heeft [getuige 2] in een latere email aan de advocaat-generaal laten weten dat hij op dit door hem begin 2009 en/of begin 2010 ontvangen bedrag van € 100.000 diverse verrekeningen heeft toegepast, te weten ruim € 15.000 aan kosten kinderoppas en totaal € 60.000 aan salaris voor de advocaat van de verdachte en [getuige 2] zelf, zodat voor de verdachte nog maar € 25.000 resteerde. [getuige 2] schrijft in de email dat hij dat bedrag eind 2010 en in de loop van 2011 aan de verdachte heeft overhandigd. Het hof ziet geen reden om aan deze mededeling van [getuige 2] te twijfelen, ook nu zijn verklaring, dat hij na voornoemde betaling bij de bank € 40.000 achterhield, past bij het later overgaan tot verrekening. De stelling van de verdediging dat [getuige 2] gaandeweg over lagere, aan [verdachte] uitgekeerde, contante bedragen is gaan verklaren om zogenaamde ‘Spaanse gewoonten’ te verhullen, vindt onvoldoende steun in het dossier. Ook hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht over een ‘zomerbetaling’ die – zo begrijpt het hof de verdediging – de koper van [club] , [naam 7] , zou doen, leidt tot geen ander oordeel, nu daaruit niet kan worden afgeleid welk bedrag het betreft, of die betaling wel is gedaan en daarnaast niet kan worden uitgesloten dat het hier één of beide voornoemde contante uitkeringen van € 50.000 heeft betroffen.
Ook heeft de verdediging gesteld dat het niet kan zijn dat de [club] per saldo maar met een winst van
€ 8.500 (het hof begrijpt: post 5 op voornoemde memo) zou zijn verkocht, nu het een club betrof op een ‘absolute A-locatie’, geheel verbouwd en goed lopend, met een verkoop voor de crisis uit. Het hof overweegt dat daar tegenover staat dat zowel de verdachte (bij de politie op 27 mei 2013, persoonsdossier p. 23) als [getuige 1] (ter terechtzitting in hoger beroep) hebben verklaard dat per saldo de [club] meer heeft gekost dan opgeleverd.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte in de ten laste gelegde periode uit de verkoop van de [club] kon beschikken over een bedrag van € 200.000 contant of een bedrag dat zelfs maar in de buurt daarvan komt.
Conclusie
Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat de verklaring van de verdachte onvoldoende tegenwicht heeft geboden aan bovenvermeld vermoeden van witwassen. Met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de verdachte het verschil tussen haar contante uitgaven en haar contante opnames in de periode 2010 tot en met 2013 heeft gefinancierd uit middelen met een legale herkomst, en dat derhalve een criminele herkomst daarvan als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Het hof acht bewezen dat de verdachte dit witwassen opzettelijk heeft gepleegd. Ze heeft grote geldbedragen van [medeverdachte 1] aangenomen zonder zich te bekommeren over de wijze waarop [medeverdachte 1] aan dit geld gekomen was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij dacht dat [medeverdachte 1] van de handel in horloges leefde, maar niet wist wat hij precies deed. De verdachte wist dat [medeverdachte 1] een strafrechtelijk verleden had, alle moeite deed om op papier niet traceerbaar te zijn door bijvoorbeeld haar het huurcontract te laten ondertekenen voor het appartement in Hilversum dat hij ging bewonen, en niet zelf de reizen of de hotels te boeken, alsook haar met contante (grote) geldbedragen betaalde, daar waar bancaire overmakingen wellicht voor de hand hadden gelegen. Zij had zij zich voorafgaand aan het van hem aannemen van grote geldbedragen er van moeten vergewissen dat dit geld een legale afkomst had, hetgeen zij ten onrechte heeft nagelaten. Zij heeft daarmee minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat [medeverdachte 1] ’ geld van misdrijf afkomstig was. Dat zij zich van de aanmerkelijke kans ook bewust is geweest, maakt het hof op uit het feit dat zij over de herkomst van het geld niet de waarheid heeft gesproken. Het hof acht ook bewezen dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen, gelet op de duur en omvang daarvan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

zij in de periode van 14 februari 2010 tot en met 27 mei 2013 te Amsterdam en Huizen en Hilversum en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader:

A

  • (van) geldbedragen die werden aangewend ter betaling van huurkosten en woonlasten van de woning aan de [adres 2] en de woning aan de [adres 3] en
  • (van) ten behoeve van de woning aan de [adres 2] aangeschafte meubels en/of inboedel en/of huisraad en/of televisies en/of van contante geldbedragen die werden aangewend ter betaling van deze meubels en/of inboedel en/of huisraad en/of televisies en
  • (van) een ten behoeve van de woning aan de [adres 2] aangeschaft airconditioningsysteem en/of van contante geldbedragen die werden aangewend ter betaling van de aanschaf en/of installatie en/of reparatie van dit airconditioning systeem en/of van contante geldbedragen welke zij ter compensatie van de aanschaf en/of betaling van deze voorwerpen ontving,
verworven en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt en voorhanden gehad,
terwijl zij en haar mededader wisten dat deze voorwerpen en/of deze contante geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren;
EN

B

- (van) vakantiereizen (naar de Malediven en Dubai en Aruba en Ibiza en Barcelona en Parijs en) en/of van geldbedragen waarmee deze vakantiereizen en/of de daaraan te relateren kosten van verblijf en levensonderhoud werden betaald en/of van contante geldbedragen welke zij ter compensatie van de aanschaf en/of betaling van deze vakantiereizen ontving
verworven en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt en voorhanden gehad,
terwijl zij en haar mededader wisten dat deze vakantiereizen en/of deze contante geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren.
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zijn opgenomen in de bijlage die bij dit arrest is gevoegd en daarvan deel uitmaakt.

Voorwaardelijk verzoek

Het hof heeft ter zitting van 25 november 2015 ambtshalve beslist dat [getuige 1] in de zaak van de verdachte als getuige zou worden gehoord. Dit verhoor heeft ter terechtzitting van het hof van 27 januari 2017 plaatsgevonden. De verdachte was bij dat verhoor niet aanwezig en werd vertegenwoordigd door haar gemachtigd raadsman mr. Berndsen. De raadsman heeft gebruik gemaakt van het recht om vragen aan de getuige te stellen, welke vragen de getuige heeft beantwoord.
Namens de verdachte is verzocht om het wederom horen van de getuige [getuige 1] ter zitting van het hof, tenzij uit de beraadslaging van het hof geen bewezenverklaring van witwassen door de verdachte voortkomt. Gelet op het eerder overwogene is de aan het verzoek verbonden voorwaarde vervuld, zodat het hof gehouden is uitdrukkelijk op het verzoek te beslissen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Oordeel van het hof
Het verzoek de getuige te horen, dient, gelet op het tijdstip waarop het verzoek is gedaan, te worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium.
Aan het verzoek om de getuige wederom te horen en daartoe op te roepen, is door de verdediging ten grondslag gelegd dat de getuige mogelijk niet (geheel) naar waarheid heeft verklaard, omdat hij, anders dan hij heeft verklaard, moet hebben beschikt over aanzienlijke hoeveelheden contant geld. De getuige heeft immers, zo blijkt uit het dossier, aan de medeverdachte [medeverdachte 1] 20.000 of 25.000 euro betaald en uit recente perspublicaties is gebleken dat hij gokschulden heeft gemaakt, die namens hem tot een bedrag van 135.000 euro zijn voldaan. Het hof begrijpt het achterliggende belang van de verdachte aldus, dat indien alsnog aannemelijk zou worden dat de getuige in de voor de verdachte relevante periode van de tenlastelegging over grote bedragen contant geld (naar de verdediging aanneemt) uit de verkoop van [club] heeft kunnen beschikken, dat ook voor de verdachte geldt, nu de verkoopopbrengst onder hen is verdeeld.
Het hof acht het wederom oproepen van deze getuige niet noodzakelijk.
Het hof stelt voorop dat de getuige, in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte, reeds onder ede een verklaring heeft afgelegd die er toe strekt dat uit de verkoop van [club] geen grote bedragen – hier te verstaan: tienduizenden euro’s – contant geld ter beschikking zijn gekomen, in het bijzonder niet een extra ton euro aan contant geld. Het gokschulden-verhaal biedt onvoldoende aanknopingspunten om voornoemde noodzaak aanwezig te achten, aangezien er geen directe aanwijzingen zijn voor de juistheid van de impliciete stelling dat de getuige een deel van zijn gokschulden met contant geld zou hebben voldaan, nog daargelaten dat dat geld dan ook nog eens afkomstig zou moeten zijn uit de verkoop van [club] , waarvoor door de verdediging geen aanknopingspunten zijn aangereikt. Het hof acht tot slot de relevantie van de opname van de 20.000 of 25.000 euro door de getuige onvoldoende onderbouwd, aangezien het hier een opname van de getuige van een van zijn rekeningen betreft en daarvan geen verband is aangegeven met de besteding van eventueel ontvangen contant geld uit de verkoop van [club] .
Het hof wijst het verzoek af.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van gewoontewitwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden met aftrek van voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim drie jaar schuldig gemaakt aan het witwassen van onder meer geldbedragen van ruim € 186.000 voor vakantiereizen en diverse luxe goederen. De verdachte heeft door haar handelen gedurende een lange periode geprofiteerd van het criminele vermogen van de medeverdachte [medeverdachte 1] , haar partner, en zij heeft daarmee inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan en neemt daarbij in overweging dat het om een zeer groot geldbedrag gaat dat door haar is witgewassen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 januari 2017 is zij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, en in het bijzonder gelet op de ernst van het feit, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf conform het vonnis van de rechtbank passend en geboden, ook al wordt de verdachte van feit 2 vrijgesproken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 420
tervan het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. P.A.M. Hoek en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Dudok van Heel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juni 2017.