ECLI:NL:GHAMS:2017:2428

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
k15-0439
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van klager in beklag tegen beslissing officier van justitie inzake belediging en aanzetten tot haat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarbij klager, vertegenwoordigd door zijn advocaten, een beklag indiende tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de beklaagde. Het beklag richtte zich op uitlatingen van de beklaagde die volgens klager beledigend waren voor een groep mensen op basis van hun godsdienst en aanzetten tot haat. De advocaat-generaal heeft in een verslag aangegeven dat klager niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn klacht, omdat er geen sprake zou zijn van een persoonlijk belang dat klager aanging. Het hof heeft de stukken van de zaak bestudeerd, waaronder het klaagschrift, het verslag van de advocaat-generaal en processen-verbaal van de politie.

Tijdens de behandeling in raadkamer heeft klager zijn beklag toegelicht, maar het hof oordeelde dat klager niet kon worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof stelde vast dat klager als individu optreedt en dat de enkele omstandigheid dat hij een achterban heeft op sociale media niet voldoende is om te spreken van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Het hof concludeerde dat de vrees voor maatschappelijke onrust, die in eerdere jurisprudentie als maatstaf werd gehanteerd, in deze zaak niet aan de orde was. De discussie rondom de tweet van de beklaagde had niet de schaal of impact die nodig was om te spreken van een reële vrees voor maatschappelijke onrust.

Uiteindelijk heeft het hof het beklag afgewezen en klager niet-ontvankelijk verklaard. Deze beschikking is gegeven zonder mogelijkheid tot rechtsmiddel voor betrokkenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van 21 juni 2017 op het beklag met het rekestnummer K15/0439 van
[naam klager],
klager,
domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigden:
mrs. W.H. Jebbink en J.W. Soeteman, beiden advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 20 oktober 2015 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[naam beklaagde], ter zake van het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst (artikel 137c Sr) en aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun godsdienst (artikel 137d Sr) .

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 23 maart 2016 heeft de advocaat-generaal zich primair op het standpunt gesteld dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen. Subsidiair heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift met bijlagen en van het verslag heeft het hof kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht namens de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 1 december 2015.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 2 november 2016 het beklag toe te lichten. Klager, bijgestaan door de gemachtigde mr. Jebbink, is in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd. De gemachtigde heeft het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde pleitnota.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.De inhoud van het beklag

De aangifte van klager van 8 mei 2015 betreft een tweet van beklaagde op 27 juli 2013 met de tekst:
“Ik begin steeds meer voor deportatie van alle moslims te voelen.”, die in een discussie op de facebookpagina van klager op 7 mei 2015 (volgens klager) door beklaagde is herhaald.
De volledige tweet luidde:
“Ik begin steeds meer voor deportatie van alle moslims te voelen. Lijkt wel of er niet een is die respect toont voor onze manier van leven.”
De officier van justitie te Amsterdam heeft geen vervolg gegeven aan de aangifte omdat hij, gegeven de inhoud van de uitlating, niet verwacht dat bewezenverklaring van de feiten waarop het beklag ziet kan volgen. Hiertegen richt zich het beklag.

6.De ontvankelijkheid van klager in het beklag

Standpunt van klager
Klager acht zich belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Hij verwijst daarvoor naar een eerder oordeel van het Amsterdamse hof waarin als maatstaf in dezen is genomen: de vrees voor maatschappelijke onrust die kan ontstaan wanneer het functioneren van de democratische rechtsorde door wanorde daadwerkelijk wordt verstoord (ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496). Klager heeft er een concreet belang bij dat een verstoring van het maatschappelijk leven en het publieke debat wordt afgewend. Hij klaagt over delicten van openbare orde, hetgeen zijn belang des te meer bestempelt tot een verifieerbaar en hem persoonlijk aangaand belang.
Standpunt van de advocaat-generaal
Het Openbaar Ministerie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen, omdat er geen sprake is van een belang dat klager bepaaldelijk aangaat; het is geen persoonlijk of kenmerkend belang. Ook is er geen sprake van een redelijk belang nu de aangifte onderdeel uitmaakt van een reeks aangiftes en deze primair is gedaan om de “dubbele standaard van het Openbaar Ministerie” in het vervolgen van discriminatiezaken bloot te leggen.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Terwijl
aangiftekan worden gedaan door ieder die kennis draagt van een strafbaar feit, is de mogelijkheid tot het doen van
beklagals bedoeld in artikel 12 Sv beperkt tot rechtstreeks belanghebbenden. Daaronder worden mede verstaan rechtspersonen die blijkens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke werkzaamheden een belang behartigen waarin zij door het niet of niet verder vervolgen rechtstreeks worden getroffen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan slechts degene die door het achterwege blijven van vervolging getroffen is in een belang dat hem bepaaldelijk aangaat, worden aangemerkt als belanghebbende (Hoge Raad 7 maart 1972, NJ 1973, 35). Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang. Bovendien brengt het relativiteitsvereiste met zich dat beoordeeld dient te worden of de overtreden strafbepalingen beogen dit specifieke belang van klager te beschermen.
Het hof moet vaststellen dat klager in deze zaak als individu optreedt. De enkele omstandigheid dat klager een achterban van duizenden volgers op facebook zegt te hebben, is in dit verband onvoldoende om te kunnen spreken van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang van klager zelf.
Dat is niet anders als de onderhavige zaak wordt vergeleken met de zaak uit 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496), waarop namens klager met betrekking tot de ontvankelijkheid in het bijzonder een beroep is gedaan. In die zaak hadden acht klagers ieder voor zich een klaagschrift bij het hof ingediend met betrekking tot uitingen die in diverse media waren gedaan en die bij een breed publiek tot discussie hadden geleid. Gelet op de onderlinge samenhang van de ingediende klaagschriften en hetgeen daaraan ten grondslag lag, heeft het hof de klaagschriften gezamenlijk behandeld en daarover zijn beslissing gegeven in één beschikking.
In die zaak is overwogen:
“7.4 Beoordeling hof
(…)
Het voorgaande houdt in elk geval in dat een klager een specifiek hem aangaand belang moet hebben om een strafvervolging te kunnen bepleiten. Te verdedigen valt dat klagers, nu (beklaagdes) uitingen zich richten tegen het moslimgeloof en zijn aanhangers, geacht moeten worden te behoren tot de moslimgemeenschap of tenminste een zekere verbondenheid daarmee zouden moeten hebben. Het hof is van oordeel dat een dergelijk criterium niet hanteerbaar, want niet verifieerbaar is. Aan de andere kant is het criterium, dat de wens van burgers omvat dat de wet in abstracto gehandhaafd dient te worden, in de opvatting van het hof te ruim. Het hof is van oordeel dat de juiste maatstaf gevonden kan worden in de vrees voor maatschappelijke onrust die kan ontstaan wanneer het functioneren van de democratische rechtsorde door wanorde daadwerkelijk wordt verstoord. In dat perspectief gezien, hebben individuele burgers er een concreet belang bij dat een gevaarlijke verstoring van het maatschappelijk leven en het publieke debat dient te worden afgewend. In zoverre zal het hof – overeenkomstig de opvatting van het openbaar ministerie – alle klagers als rechtstreeks belanghebbenden aanmerken, waardoor zij ontvankelijk zijn in hun beklag, temeer nu klagers in het bijzonder hebben geklaagd met betrekking tot groepsbelediging en het aanzetten tot haat, zijnde delicten van openbare orde, hetgeen het belang van klagers des te meer bestempelt tot een verifieerbaar en hen persoonlijk aangaand belang.
(…)”.
Het ging in die zaak – alleen al vanwege de brede maatschappelijke discussie – om een bijzondere situatie.
In de onderhavige zaak gaat het om hergebruik van een tweet uit 2013 in een discussie via klagers facebookpagina. Hoezeer ook kanttekeningen te plaatsen zijn bij de inhoud van het bericht, niet is onderbouwd of gebleken van aanwijzingen dat deze discussie binnen of buiten de facebookkring van klager zodanige aandacht heeft gekregen dat sprake is van reële vrees voor maatschappelijke onrust. Reeds de schaal van de verspreiding van het bericht in deze zaak is onvergelijkbaar met die van het brede publieke debat dat vooraf ging aan de zaak waarover het hof in 2009 moest oordelen.
Hetgeen door klager in de onderhavige zaak naar voren is gebracht is daarom onvoldoende voor de conclusie dat de door het hof in 2009 gehanteerde maatstaf zou moeten leiden tot de ontvankelijkheid van klager in het beklag.
Het hof is daarom van oordeel dat klager in dit geval niet-ontvankelijk is in het beklag.

7.De beslissing

Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
21 juni 2017 door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en
K.A.J.C.M. van de Berg Jeths-van Meerwijk, raadsheren, in tegenwoordigheid van
J.K. Krijnen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.