ECLI:NL:GHAMS:2017:2416

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
200.192.394/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht in erfgenamenkwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd was en dat het Nederlands recht van toepassing was op de vordering van [geïntimeerde] uit onverschuldigde betaling. De partijen zijn broer en zus, en de zaak betreft een erfenis na het overlijden van hun moeder. De rechtbank had [appellante] veroordeeld tot betaling van € 90.000,- aan [geïntimeerde], die een deel van de erfenis had verkocht. In hoger beroep heeft [appellante] de beslissing van de rechtbank bestreden, onder andere met de stelling dat de vordering een nauwere band heeft met Suriname, waar de erfenis zich bevindt. Het hof oordeelt echter dat de omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat de vordering een nauwere band heeft met Suriname. Het hof bevestigt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van het Nederlands recht. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het gaat om het bedrag dat [appellante] moet betalen, en wijst af het meer of anders gevorderde. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.192.394/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/15/219532/HA ZA 14-565
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juni 2017
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. C.W.A. van Dam te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.M. Bodha te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna aangeduid als [appellante] en [geïntimeerde] .
[appellante] is bij dagvaarding van 7 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 december 2015, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, en subsidiair “dat [appellante] een bedrag van maximaal het bedrag van € 80.000,- dient terug te betalen, zonder verdere kosten, van rente en buitengerechtelijke incassokosten, met compensatie van de proceskosten”.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd - samengevat - dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen en subsidiair [appellante] zal veroordelen tot betaling van € 80.000,- en tot het overleggen van bescheiden zoals nader aangeduid in het petitum in eerste aanleg, met beslissing over de proceskosten, primair de werkelijk gemaakte kosten in beide instanties, subsidiair (naar het hof begrijpt) de kosten in beide instanties volgens het liquidatietarief (een en ander met nakosten en wettelijke rente).
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.6) de feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, met dien verstande dat het hof in het onder 2.4 opgenomen overzicht van overschrijvingen voor de data 11 april 2002, 12 april 2002 en 13 april 2002 leest: 11 april 2012, 12 april 2012 en 13 april 2012.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen zijn zus en broer van elkaar. Op 11 mei 1998 is de moeder van partijen ( [A] ) overleden. De erfgenamen zijn de tien kinderen die geboren zijn uit het huwelijk van de moeder en [B] , onder wie partijen en hun zus [C] . Tot de nalatenschap behoorden percelen met opstallen in Paramaribo te Suriname, die door [geïntimeerde] zijn verkocht. Van de verkoopprijs komt een bedrag van € 90.000,- toe aan [C] . Bij de gedingstukken bevindt zich een “Transaction record” van RBC Royal Bank (Suriname) N.V., gedateerd 10 april 2012, waarop is vermeld “Cash Deposit” en “Net Amount Credited EUR 8,000.00 Account Credited: (…) [appellante] ”. Voorts bevinden zich bij de stukken transactieoverzichten van DSB De Surinaamsche Bank met vermeldingen van overschrijvingen van een rekeningnummer ten name van [D] naar rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [A] . Het betreft overzichten in de periode van 11 april 2012 tot en met 18 januari 2013. Op alle overzichten staat vermeld ‘”Debit Description: [geïntimeerde] Credit Description: [geïntimeerde] ”. Op de transactieoverzichten van 15 januari 2013 en 18 januari 2013 staat vermeld “Memo: Erfenis [C] ”. Het totaal bedrag van de overgelegde transactieoverzichten van DSB De Surinaamsche Bank bedraagt € 84.000,-. Het genoemde rekeningnummer [rekeningnummer] was ten tijde van de overschrijvingen in gebruik bij [appellante] . Bij schriftelijke verklaring van 10 oktober 2014 heeft [D] onder meer verklaard:
Ik heb in de periode april 2012 tot en met januari 2013 een bedrag van totaal € 92.000,- (…) vanuit mijn privé rekening met nummer (…) bij de DSB bank (De Surinaamse Bank) overgemaakt naar de rekening van [A] met nummer [rekeningnummer] bij de RBC bank (Royal Bank of Canada). Ik heb zulks gedaan op verzoek van en namens de heer [geïntimeerde] (…) Bij elke betaling is als betalingskenmerk “ [geïntimeerde] ” vermeld.
3.2.
In dit geding vordert [geïntimeerde] , samengevat,
primairveroordeling van [appellante] tot betaling van € 92.000,- (met wettelijke rente en vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten) en
subsidiairveroordeling tot het overleggen van afschrift van in het petitum in eerste aanleg nader aangeduide bescheiden (voor zover deze in de procedure niet reeds zijn overgelegd) en veroordeling van [appellante] tot betaling van een deel van het primaire gevorderde bedrag (het deel dat niet door de bank is tegengehouden en geretourneerd), met wettelijke rente en vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten.
3.3.
De rechtbank heeft van het primair gevorderde bedrag van € 92.000,- een bedrag van € 90.000,- toewijsbaar geoordeeld, alsmede een bedrag van € 1.695,- wegens buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt [appellante] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.5.
De rechtbank heeft onder 4.2 van het vonnis geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is op de onderhavige vordering uit onverschuldigde betaling. In grief 1 bestrijdt [appellante] , zo begrijpt het hof, het oordeel van de rechtbank ter zake van het toepasselijke recht op de grond dat uit het geheel van omstandigheden blijkt dat de vordering een kennelijk nauwere band heeft met een ander land (artikel 10, lid 4 ´Rome II´). De grief faalt. Ook het hof is van oordeel dat de door [appellante] genoemde omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat de door [geïntimeerde] gestelde verbintenis van [appellante] een nauwere band heeft met Suriname. De meest betrokken personen ( [appellante] en [geïntimeerde] ) wonen in Nederland terwijl vast staat dat de bankrekening met het nummer [rekeningnummer] ten tijde van de in het geding zijnde betalingen in gebruik was bij [appellante] . Dat de gelden zijn overgemaakt van een bankrekening in Suriname door een in Suriname wonende persoon legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Hetgeen [appellante] in de toelichting op de grief overigens naar voren heeft gebracht is voor de beantwoording van de vraag naar het toepasselijke recht zonder belang.
3.6.
In grief II betoogt [appellante] dat de overgemaakte gelden teruggestort moesten worden aan de afzender, [D] , en niet naar [geïntimeerde] . Voor zover [appellante] opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat, indien onverschuldigd is betaald door een tussenpersoon in naam van een opdrachtgever, de opdrachtgever en niet de tussenpersoon een vordering toekomt jegens de ontvanger, faalt de grief omdat deze overweging juist is. Voor zover [appellante] opkomt tegen de conclusie van de rechtbank dat [D] als tussenpersoon in naam van [geïntimeerde] betalingen heeft verricht, faalt de grief eveneens omdat het hof zich verenigt met hetgeen de rechtbank op dat punt heeft overwogen (onder 4.5). [appellante] heeft nog aangevoerd dat zij geen gelden kon overmaken naar een bankrekening in Nederland omdat zij daarvoor over een deviezenvergunning in Suriname diende te beschikken. Deze enkele omstandigheid, wat daarvan verder zij, staat aan toewijzing van de vordering echter niet in de weg. [appellante] heeft ten slotte aangevoerd dat zij niet ervan op de hoogte was dat [geïntimeerde] opdracht had gegeven aan [D] om de gelden over te maken. Ook dat verweer kan [appellante] niet baten. Uit de bij inleidende dagvaarding overgelegde correspondentie volgt dat zij bij brieven van 26 mei 2014, 13 juni 2014, 1 juli 2014 en 28 juli 2014 namens [geïntimeerde] op de hoogte is gesteld van de gang van zaken, terwijl uit haar eigen brief van 22 juni 2014 aan de advocaat van [geïntimeerde] volgt dat zij een en ander ook had begrepen. Grief II faalt dus in alle onderdelen.
3.7.
In grief III keert [appellante] zich tegen de hoogte van het door de rechtbank wegens onverschuldigde betaling toegewezen bedrag van € 90.000,-. Zij erkent wel een bedrag van € 80.000,- te hebben ontvangen. [appellante] heeft in hoger beroep kopieën van bankafschriften met het desbetreffende bankrekeningnummer overgelegd. Het hof constateert dat de diverse in het vonnis onder 2.4 opgesomde bedragen voorkomen op de overgelegde bankafschriften, met uitzondering van de laatste drie bedragen (€ 2.000,-, € 6.000,- en € 4.000,-). Het niet genoemd zijn van het bedrag van € 2.000,- strookt met hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4.9, zodat ter bespreking resteert het verschil van € 10.000,- (€ 6.000,- en € 4.000,-). Het hof is van oordeel dat [appellante] met de in hoger beroep overgelegde stukken genoegzaam heeft aangetoond dat zij inderdaad niet € 90.000,- maar € 80.000,- (in totaal) heeft ontvangen van [geïntimeerde] . Er bestaat geen grond aan te nemen dat niet de volledige afschriften zijn overgelegd of dat anderszins daarmee is gemanipuleerd. De primaire vordering van [geïntimeerde] is daarom, in hoofdsom, toewijsbaar tot € 80.000,-. Nu het hof aanneemt dat [appellante] volledig inzicht heeft gegeven in haar administratie, is de subsidiaire vordering tot overlegging van bescheiden niet toewijsbaar. Grief III slaagt daarom gedeeltelijk.
3.8.
In grief IV komt [appellante] op tegen de toewijzing door de rechtbank van de wettelijke rente en vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten. Hetgeen [appellante] echter ter bestrijding daarvan aanvoert - kort gezegd: dat zij niet bij deze zaak betrokken zou zijn geweest indien [geïntimeerde] rechtstreeks zou hebben betaald aan [C] en dat zij ongewild bij deze procedure is betrokken - laat de aanspraak van [geïntimeerde] op wettelijke rente en vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten zoals door de rechtbank toegewezen onverlet, zodat grief IV faalt.
3.9.
In de uitkomst van deze zaak ziet het hof aanleiding de kostenveroordeling in eerste aanleg in stand te laten en te bepalen dat de kosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis doch uitsluitend voor zover [appellante] daarbij (onder 5.1) is veroordeeld tot betaling van een hoger bedrag dan € 81.695,-, vermeerderd met de daar genoemde wettelijke rente over dat meerdere;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, D. Kingma en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.