In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een faillissementsaanvraag van de Stichting Vestia tegen [appellant]. De rechtbank Noord-Holland had op 18 april 2017 [appellant] in staat van faillissement verklaard op verzoek van Vestia, die een vordering van meer dan 30 miljoen euro op [appellant] had. Vestia baseerde haar vordering op een eerder vonnis waarin [appellant] aansprakelijk was gesteld voor schade door onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder van een andere stichting. In hoger beroep betwistte [appellant] dat Vestia een redelijk belang had bij de faillissementsaanvraag, omdat er volgens hem geen te executeren vermogen was.
Het hof oordeelde dat een schuldeiser in beginsel het recht heeft om faillissement aan te vragen, mits hij summierlijk kan aantonen dat hij een vordering heeft en dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Het hof benadrukte dat het aanvragen van faillissement onder omstandigheden misbruik van bevoegdheid kan opleveren, maar dat dit niet het geval was in deze situatie. De curator had summier onderzoek verricht, maar het hof vond dat er nog mogelijkheden waren om verder onderzoek te doen naar de vermogenspositie van [appellant].
Uiteindelijk concludeerde het hof dat er niet kon worden vastgesteld dat Vestia misbruik maakte van haar bevoegdheid door het faillissement aan te vragen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarmee [appellant] in staat van faillissement werd verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van schuldeisers en de schuldenaar in faillissementszaken.