ECLI:NL:GHAMS:2017:2293

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
200.207.107/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking omgangsregeling tussen kind en ouder wiens gezag is beëindigd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2017 uitspraak gedaan over de omgangsregeling tussen een minderjarige en haar moeder, wiens gezag is beëindigd. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2015 aangevochten, waarin de omgang tussen haar en de minderjarige was beperkt tot eenmaal per drie weken gedurende één uur. De GI, die als voogd was benoemd, had verzocht om de omgang verder te beperken tot eenmaal per twaalf weken, wat door het hof werd overwogen in het licht van de ontwikkeling van het kind. De moeder betoogde dat deze beperking in strijd was met haar recht op gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 EVRM, en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de omgang zo beperkt moest worden. Het hof oordeelde echter dat de beperking gerechtvaardigd was in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige, die na omgang met de moeder ernstige stress en ontregeling vertoonde. De raad voor de kinderbescherming adviseerde ook om de omgangsregeling te handhaven, gezien de negatieve effecten op de minderjarige. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, maar bepaalde dat de beperking van de omgang niet voor een bepaalde periode gold, gezien de onduidelijkheid over de toekomst van de omgang. De beslissing benadrukt de noodzaak om het welzijn van het kind voorop te stellen in zaken van omgangsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.207.107/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/607576/ FA RK 16-3052
Beschikking van de meervoudige kamer van 13 juni 2017 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.P. Smits te Amstelveen,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen: de pleegouders).
Als informanten zijn aangemerkt:
- mevrouw [Y] (hierna te noemen: de mentor);
- Spirit pleegzorg.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 11 januari 2017 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 oktober 2016.
2.2
De GI heeft op 23 februari 2017 een verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel hoger beroep, ingediend.
2.3
De moeder heeft op 5 april 2017 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 6 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 9 maart 2017;
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 april 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de heer [X] , de pleegvader van [de minderjarige] ;
- de mentor;
- namens Spirit pleegzorg, de pleegzorgmedewerker;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Benjamin.
2.6
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2015 [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De moeder oefende het gezag uit over [de minderjarige] . Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2016 is het gezag van de moeder beëindigd en is de GI tot voogd benoemd. Deze beschikking is door dit hof op 21 februari 2017 bekrachtigd.
3.2
[de minderjarige] verblijft sinds 20 maart 2015 op grond van een daartoe strekkende machtiging bij de pleegouders.
3.3
Sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft contact tussen haar en de moeder plaatsgevonden onder begeleiding van Spirit en in aanwezigheid van de pleegmoeder. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2015 is de omgang beperkt tot één uur per drie weken. Bij de bestreden beschikking is de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder verder beperkt. Sinds juni 2016 heeft er geen contact meer plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de moeder.
3.4
VTO-Vroeghulp heeft op 29 februari 2016 verslag uitgebracht van haar observaties van de contactmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] en het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders. Spirit pleegzorg heeft op 22 maart 2016, op verzoek van de GI, met behulp van een checklist oudercontacten pleegzorg (CHOP) een advies uitgebracht over de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] .
3.5
De moeder is in juli 2016 opgenomen in een kliniek van [de instelling] in [woonplaats] , waar zij tot op heden nog verblijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, de bij beschikking van de rechtbank van 29 september 2015 vastgestelde omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] gewijzigd en is bepaald dat de moeder voor de duur van een jaar eenmaal per twaalf weken op het kantoor van Spirit gedurende één uur omgang zal hebben met [de minderjarige] , waarbij de omgang wordt begeleid door Spirit Pleegzorg en in aanwezigheid van de pleegouder(s) plaatsvindt.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen, althans een minder beperkte omgangsregeling vast te stellen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van [de minderjarige] wenselijk acht.
4.3
De GI verzoekt de moeder in haar verzoeken niet ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de moeder af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de GI te bepalen dat de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] naar de inzichten van de GI kan worden vormgegeven, althans de omgangsregeling vast te stellen op een begeleide omgang van eenmaal per twaalf weken voor de duur van één uur en de voornoemde omgangsregeling qua duur niet te beperken tot een bepaalde periode.
4.4
De moeder verzoekt de GI in haar incidenteel hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de GI af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of sprake is van gewijzigde omstandigheden die aanleiding geven de bij beschikking van 29 september 2015 bepaalde omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder te wijzigen. De beschikking van de rechtbank van 29 september 2015 waarvan wijziging wordt verzocht was gegeven op verzoek van de GI ingevolge artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 1:265g lid 3 BW is bepaald dat zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, de op grond van het eerste lid vastgestelde regeling als een regeling als bedoeld in artikel 1:377a, tweede lid, BW geldt. Met de benoeming van de GI tot voogd bij beschikking van de rechtbank van 20 april 2016 is de ondertoezichtstelling geëindigd. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:943) bepaald dat de artikelen 1:377a en 1:377e BW aldus moeten worden uitgelegd dat de daarin aan de ouders toegekende bevoegdheid de rechter te verzoeken een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast te stellen of te wijzigen, dan wel het recht op omgang aan een ouder te ontzeggen, mede aan een gecertificeerde instelling toekomt. Gelet op het voorgaande zal het hof het onderhavige verzoek van de GI tot wijziging van de omgangsregeling dan ook zien als een verzoek ingevolge artikel 1:377e BW.
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] beperkt dient te worden tot eenmaal per twaalf weken gedurende één uur. Zij voert daartoe aan dat zij zich niet herkent in de omgangsverslagen van Spirit en de VTO-Vroeghulp rapportages. De heftige reacties van [de minderjarige] op de omgang met de moeder worden volgens de moeder vooral veroorzaakt door de wijze waarop de omgang plaatsvindt, te weten in een kleine ruimte en in aanwezigheid van veel mensen die de moeder en [de minderjarige] observeren. Bovendien wordt ook door de GI erkend dat onduidelijk is wat precies de oorzaak is van de heftige ontregeling en de stress bij [de minderjarige] . Volgens de moeder had dit op zijn minst onderzocht moeten worden. Dit geldt temeer nu de beperking van de omgang naar eens per twaalf weken een buitengewoon verstrekkende inperking van het recht op ‘family life’ is. De beperkte mate van omgang maakt het opbouwen van een band tussen de moeder en [de minderjarige] immers feitelijk onmogelijk. Bovendien is aan de bestaande lichtere alternatieven te weinig aandacht besteed. De vergaande mate van de beperking in de omgang is volgens de moeder dan ook in strijd met artikel 8 EVRM en de artikelen 3 en 9 van het IVRK. Ten slotte meent de moeder dat de rechtbank de vergaande mate van de beperking van de omgang tot slechts eenmaal in de twaalf weken, onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.3
De GI betoogt dat de beperking van het contact in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk was en nog steeds is. Hoewel de beperking van het contact een inperking is op het recht op ‘family life’, wordt deze inperking gelet op het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van [de minderjarige] gerechtvaardigd. Volgens de GI zijn er verschillende locaties geprobeerd voor de omgang en is geprobeerd om de grootouders van moederszijde aan te laten sluiten bij de omgangsmomenten. Uit de observaties van de omgang door Spirit en VTO-Vroeghulp blijkt echter dat de omgangsregeling, in welke setting dan ook, te belastend is voor [de minderjarige] . Tijdens en na de omgangsmomenten raakt [de minderjarige] ontregeld en ervaart zij veel stress. Dit uit zich door huilen, niet willen eten en slapen en het uittrekken van haren. De GI voert aan dat deze vorm van stress schadelijk is voor de ontwikkeling van [de minderjarige] en tevens het hechtingspatroon met zowel de pleegouders als de moeder negatief kan beïnvloeden. Ook een door de moeder gewenst onderzoek naar de oorzaak van de heftige reactie van [de minderjarige] is, voor zover onderzoek hiernaar al mogelijk is, niet aan de orde omdat daarvoor nodig is dat er contact plaatsvindt tussen de moeder en [de minderjarige] en dat contact er al geruime tijd niet is.
5.4
De raad voert aan dat in het verleden al van alles is geprobeerd om de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] te verbeteren maar dat dit niet het gewenste resultaat heeft gehad. Om die reden adviseert de raad het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover daarbij is bepaald dat de moeder eenmaal per twaalf weken gedurende één uur omgang zal hebben met [de minderjarige] . De raad meent voorts dat in het belang van [de minderjarige] meer openheid en een betere samenwerking gewenst is tussen de GI, de mentor en de behandelaren van [de instelling] , zodat er duidelijkheid ontstaat over de behandeling van de moeder.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de moeder al lange tijd kampt met een psychische aandoening. Bij de moeder is sprake van een schizo-affectieve stoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anderszins omschreven). Als gevolg daarvan is [de minderjarige] na haar geboorte uit huis geplaatst. Na de geboorte is een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld van eenmaal per week gedurende één uur, welke vervolgens is uitgebreid naar tweemaal per week gedurende twee uur. Deze frequentie en duur bleken echter te belastend te zijn voor [de minderjarige] . Het contact met de moeder leidde bij [de minderjarige] tot heftige ontregeling en stress, wat zich uitte in ontroostbaar huilen en daarna meteen in slaap vallen. Uit de rapportage van de orthopedagoog van VTO-Vroeghulp, die aanwezig was bij de omgangsmomenten, blijkt dat dit in het geval van jonge baby’s signalen zijn van totale overprikkeling. Daarnaast heeft Spirit aangegeven dat [de minderjarige] tot enkele dagen na de omgang totaal ontregeld bleef. Om die reden is de omgangsregeling in september 2015 door de rechtbank beperkt tot eenmaal per drie weken gedurende één uur. Nadien zijn de omgangsmomenten opnieuw geobserveerd door VTO-Vroeghulp en Spirit. Uit de VTO-Vroeghulp rapportage en de verslagen van Spirit blijkt dat ook deze omgangsregeling, ondanks de inspanningen van de moeder, te belastend was voor [de minderjarige] . Gedurende de omgangsmomenten was [de minderjarige] zichtbaar gespannen. Naast het ontroostbaar huilen en in slaap vallen, was er tevens sprake van een terugval in spel en exploratie. [de minderjarige] wilde alleen nog maar bij de pleegouder op schoot zitten, maakte nauwelijks geluid en raakte overstuur als de pleegouder even de kamer verliet. Na de omgangsmomenten sliep [de minderjarige] enkele dagen niet of heel onrustig, trok ze aan haar eigen haren, huilde ze veel (soms drie uur achter elkaar) en had ze moeite met afscheid nemen en gescheiden zijn van de pleegouders. Volgens de orthopedagoog van VTO-Vroeghulp was er sprake van een patroon waarbij [de minderjarige] spanning en stress ervoer die zij niet gereguleerd kreeg. Dergelijke chronische stress is schadelijk voor de (hersen)ontwikkeling van [de minderjarige] en vergroot de kans op psychopathologie in de toekomst. Op basis van deze bevindingen heeft VTO-Vroeghulp geadviseerd de frequentie van de omgang te verminderen, zodat [de minderjarige] meer rust krijgt en langer de tijd om te herstellen. Spirit heeft na weging van de door haar opgestelde CHOP geadviseerd om de omgang terug te brengen tot eenmaal per twaalf weken, nu zowel op de ouderfactoren en de ouder-kindfactoren niet beschermend en maximaal bedreigend wordt gescoord, terwijl op de kindfactoren twee beschermende en twee bedreigende factoren worden gescoord.
Uit de stukken is voorts gebleken dat de moeder in juli 2016 is opgenomen op een gesloten afdeling van [de instelling] , waarna zij op een open afdeling is geplaatst. Over de duur van de behandeling bij [de instelling] bestaat thans nog geen duidelijkheid. Vanwege de psychische gesteldheid van de moeder heeft er sinds juni 2016 geen contact meer plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de moeder.
Ten aanzien van [de minderjarige] is ten slotte gebleken dat er sprake is van een veilige en liefdevolle gehechtheidsrelatie tussen haar en de pleegouders. Zij ontwikkelt zich adequaat binnen het pleeggezin en gaat met plezier naar de peuterspeelzaal. De pleegouders onderhouden daarnaast goed contact met de grootouders van moederzijde van [de minderjarige] . [de minderjarige] ziet haar grootouders eenmaal per maand en lijkt hiervan te genieten.
5.6
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de omstandigheden na de beschikking van de kinderrechter van 29 september 2015 zodanig zijn gewijzigd dat dit aanleiding geeft tot een verdere beperking van de bij die beschikking bepaalde omgangsregeling. Hoewel de oorzaak van de heftige ontregeling van [de minderjarige] niet geheel duidelijk is, is voldoende gebleken dat [de minderjarige] zeer stressvol reageert op de aanwezigheid van de moeder en dat het stressniveau bij [de minderjarige] lang nawerkt. Hierdoor blijft zij ook na een omgangsmoment enkele dagen ernstig ontregeld. Tevens is voldoende aannemelijk gemaakt dat ook een andere setting, zoals omgang bij de moeder thuis of in [het park] , hierin geen verandering heeft aangebracht. Aannemelijk is dat deze heftige en lange vorm van ontregeling niet goed is voor de (hersen)ontwikkeling van [de minderjarige] en op termijn zelfs schadelijk kan zijn. Het feit dat [de minderjarige] de omgang met de moeder als negatief en stressvol ervaart, zorgt er bovendien voor dat de hechting met de moeder nog verder verstoord raakt. Daarnaast vormen de (chronische) stress als gevolg van de omgang met de moeder en het feit dat de pleegouders [de minderjarige] telkens in deze situatie brengen, ook een bedreiging voor gehechtheidsrelatie met de pleegouders. Naast de stress reacties die de omgang bij [de minderjarige] teweeg brengt, is uit de CHOP gebleken dat de moeder vanwege haar psychische aandoening onvoldoende in staat is om zich gedurende de omgangsmomenten te verplaatsen in de beleving en het ontwikkelingsniveau van [de minderjarige] . Hierdoor kan zij onvoldoende inspelen op haar behoeften. Voorts is tussen de moeder en [de minderjarige] geen veilige hechtingsrelatie tot stand gekomen en is [de minderjarige] geneigd het contact met de moeder uit de weg te gaan. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de beperking van de omgang tot eenmaal per twaalf weken gedurende één uur in het belang van [de minderjarige] gerechtvaardigd is. Het feit dat geen nader onderzoek is gedaan zoals door de moeder genoemd, brengt daarin geen verandering. Gezien het voorgaande is een inbreuk op het bij artikel 8 EVRM beschermde recht op ‘family life’ eveneens gerechtvaardigd. Nu deze inbreuk voorts niet disproportioneel is, kan het beroep van de moeder op dit artikel niet slagen. Om die reden moet ook aan het beroep op artikel 3 en 9 IVRK voorbij worden gegaan.
In incidenteel hoger beroep
5.7
De GI voert aan dat, aangezien er momenteel geen omgang plaatsvindt tussen de moeder en [de minderjarige] , nog niet gesteld kan worden dat de beperking in het contact tot de doorbreking van het negatieve patroon en vermindering van de stress heeft geleid. Om die reden wenst de GI dat wordt bepaald dat de omgangsregeling naar de inzichten van de GI kan worden vormgegeven. De GI kan op die manier in de frequentie van de omgang beter maatwerk leveren ten aanzien van zowel de moeder als [de minderjarige] . Voorts stelt de GI dat het – gelet op het feit dat er al geruime tijd geen omgang heeft plaatsgevonden – nog maar de vraag is of omgang op korte termijn weer gerealiseerd kan worden. Om die reden verzoekt de GI subsidiair de omgangsregeling van eenmaal per twaalf weken gedurende één uur in duur niet te beperken tot een bepaalde periode.
5.8
De moeder betoogt dat het verzoek in incidenteel hoger beroep in wezen een vermeerdering van het door de GI in eerste aanleg gedane verzoek is, en daarmee in strijd is met het recht op een zorgvuldige en eerlijke procedure en met de goede procesorde. De moeder voert daartoe aan dat zij door de aanzienlijke verruiming van het verzoek in haar verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt. Aangezien het verzoek niet voldoende inhoudelijk is onderbouwd, kan de moeder zich hiertegen onvoldoende verweren. Ten slotte meent de moeder dat het incidenteel hoger beroep ook op inhoudelijke gronden dient te worden afgewezen. Het uitsluitend en zelfstandig door de GI kunnen bepalen van de inhoud en frequentie van de omgang, biedt voor de moeder en [de minderjarige] onvoldoende rechtsbescherming.
5.9
De raad adviseert het hof om het primaire verzoek in incidenteel hoger beroep, inhoudende te bepalen dat de omgangsregeling naar de inzichten van de GI vorm gegeven kan worden, af te wijzen. Volgens de raad is duidelijkheid en structuur nodig voor alle partijen. Daarnaast meent de raad dat de beperking voor de duur van een jaar, gelet op het feit dat er al geruime tijd geen contact is geweest tussen de moeder en [de minderjarige] , niet toereikend is. De raad adviseert het hof derhalve de bestreden beschikking te bekrachtigen, met uitzondering van de beperking voor de duur van een jaar. Ten slotte adviseert de raad de omgangsmomenten van de moeder – zodra de omgang weer opgebouwd wordt – aan te laten sluiten bij de omgangsmomenten van de grootouders, aangezien het contact tussen de grootouders en [de minderjarige] positief verloopt en dit kan bijdragen aan een beter verloop van de omgang.
5.1
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 130, eerste lid, jo. artikel 353, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de oorspronkelijke verzoeker in hoger beroep hetzij als appellant, hetzij als geïntimeerde, zijn in eerste aanleg gedane verzoek kan veranderen of vermeerderen. Dit is slechts anders indien de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Nu de GI verzoekster in eerste aanleg was, kan zij haar verzoek in incidenteel hoger beroep vermeerderen. Van strijd met de goede procesorde is in onderhavige zaak geen sprake, nu de GI haar verzoeken tijdig heeft ingediend en de moeder voldoende gelegenheid heeft gehad daarop zowel schriftelijk als ter terechtzitting in hoger beroep te reageren. De GI is dan ook ontvankelijk in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep.
Het verzoek van de GI om te bepalen dat de omgangsregeling naar haar inzicht vormgegeven kan worden, zowel naar frequentie als naar duur, wijst het hof af. De huidige frequentie van vier maal omgang per jaar biedt de GI voldoende mogelijkheden om naar eigen inzicht maatwerk te leveren. Een door de GI voorgestane regeling zonder een minimum frequentie biedt de moeder onvoldoende zekerheid. Dit geldt te meer nu, zoals de moeder ook aanvoert, de moeder als ouder zonder gezag en gelet op haar psychische gesteldheid, in een kwetsbare positie verkeert ten opzichte van de GI. Daarnaast hebben de pleegouders ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat de voorkeur uitgaat naar een concrete omgangsregeling. Dit geeft houvast en duidelijkheid voor alle betrokkenen. Met de raad is het hof derhalve van oordeel dat de omgangsregeling van eenmaal per twaalf weken gedurende één uur gehandhaafd dient te worden.
5.11
Naar het oordeel van het hof is daarentegen het verzoek van de GI om voornoemde omgangsregeling in duur niet te beperken tot een bepaalde periode, zoals de rechtbank heeft bepaald, wel toewijsbaar. Omdat er inmiddels al tien maanden geen omgang heeft plaatsgevonden tussen de moeder en [de minderjarige] en het thans nog niet duidelijk is wanneer de omgang weer hervat wordt, is de duur van de beperking van de omgang voor de periode van één jaar niet realistisch. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat zowel de GI als Spirit ter terechtzitting in hoger beroep hebben aangegeven voornemens te zijn de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] – indien contact weer mogelijk is – opnieuw op te bouwen, waarbij positieve ervaringen kunnen worden opgedaan. Indien blijkt dat de omgangsregeling positief verloopt, kan de omgang uitgebreid worden. Beide partijen hebben daarbij aangegeven dat het wenselijk is dat de omgangsmomenten van de moeder worden aangesloten op die van de grootouders, zodat de grootouders de moeder gedurende de omgangsmomenten ondersteuning kunnen bieden. Het hof gaat er derhalve van uit dat de betrokkenen zich zullen inspannen om een en ander zo positief mogelijk te laten verlopen.
5.12
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, met dien verstande dat de omgangsregeling van eenmaal per twaalf weken gedurende één uur in duur niet wordt beperkt tot de periode van één jaar.

6.De beslissing

Het hof
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij – uitvoerbaar bij voorraad – is bepaald dat de moeder eenmaal per twaalf weken op het kantoor van Spirit gedurende één uur omgang zal hebben met [de minderjarige] , waarbij de omgang wordt begeleid door Spirit Pleegzorg en in aanwezigheid van de pleegouder(s) plaatsvindt;
vernietigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier, en is op 13 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.