ECLI:NL:GHAMS:2017:2226

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
K15-0258
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsbevel voor heimelijke audio-visuele opnamen en afweging van grondrechten

Op 14 juni 2017 heeft het Gerechtshof Amsterdam een beschikking gegeven in een zaak waarin klager, bijgestaan door zijn advocaat mr. S.F. Kalff, een beklag indiende tegen de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagden voor het maken en uitzenden van heimelijke audio-visuele opnamen. Het hof heeft vastgesteld dat de klager op 12 december 2014 aangifte heeft gedaan tegen beklaagden in verband met deze opnamen, die zonder zijn toestemming zijn gemaakt. De advocaat-generaal had eerder geadviseerd het beklag af te wijzen, maar het hof oordeelde dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de feiten strafbaar zijn en dat vervolging gerechtvaardigd is. Het hof heeft de belangen van klager, die zijn persoonlijke levenssfeer en goede naam in gevaar zag komen, afgewogen tegen de vrijheid van meningsuiting van de beklaagden. Het hof concludeerde dat een openbare behandeling van de zaak het beste recht doet aan de zorgvuldige afweging van deze belangen. Het hof heeft de officier van justitie opgedragen om vervolging in te stellen tegen de beklaagden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van 14 juni 2017 op het beklag met het rekestnummer K15/0258 van
[naam klager],
klager,
domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigde:
mr. S.F. Kalff, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 17 juni 2015 door het hof ontvangen. Op 20 juli 2015 is een aanvulling op het klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
[naam beklaagde 1]en
[naam beklaagde 2](beklaagden), ter zake van het maken van heimelijke audio-visuele opnamen, het uitzenden van die heimelijke opnamen en smaad c.q. laster.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 20 april 2016 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift en de aanvulling daarop (bestaande uit het proces-verbaal van de pleitzitting in de civiele procedure) en van het verslag heeft het hof kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht namens de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 29 september 2015. Een dvd met tv-uitzendingen van [naam beklaagde 2] en [naam tv-programma] en een door de gemachtigde overgelegde externe harde schijf met (ruwe) audiovisuele opnamen en foto’s maken deel uit van het dossier. Ook heeft het hof kennis genomen van het vonnis in incident van 12 augustus 2015 en het eindvonnis van 31 augustus 2016 van de rechtbank Amsterdam in de civiele procedure.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 2 november 2016 het beklag toe te lichten. Klager is, bijgestaan door de gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
Voorts heeft het hof beklaagden in de gelegenheid gesteld op 2 november 2016 op een ander tijdstip te worden gehoord.
Beklaagde [naam beklaagde 1] is, daarbij bijgestaan door mr. B. Yesilgöz, advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen en heeft het hof aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen verzocht de klacht af te wijzen.
Namens beklaagde [naam beklaagde 2] is [naam vertegenwoordiger], bijgestaan door mr. C. Wildeman, advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen en heeft het hof aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen verzocht de klacht af te wijzen.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.
Van de behandeling in raadkamer is proces-verbaal opgemaakt.

5.De beoordeling van het beklag

Klager heeft op 12 december 2014 aangifte en klacht gedaan tegen beklaagden [naam beklaagde 1] en [naam beklaagde 2] in verband met het maken van heimelijke audiovisuele opnames, het uitzenden van die heimelijke opnames en smaad c.q. laster door de beelden uit te zenden en door de verdraaide toelichting in een televisie-uitzending en het plaatsen van vertrouwelijke informatie op het internet/blog door een ander, strafbaar gesteld in de artikelen 139b, 139c, 139d, 261, 262 en 441b Wetboek van Strafrecht (verder: Sr).
De officier van justitie te Amsterdam heeft in de brieven van 23 april 2015 en 12 mei 2015 aan klager medegedeeld dat naar zijn oordeel de feiten waarvan aangifte is gedaan niet strafbaar zijn en dat een veroordeling van [naam beklaagde 1] en/of [naam beklaagde 2] hoogst onwaarschijnlijk is.
In het ambtsbericht van 29 september 2015 heeft de hoofofficier van justitie te Amsterdam dit standpunt gehandhaafd.
De advocaat-generaal is in het verslag van 20 april 2016 ten aanzien van een of meer van de in de aangifte/klacht genoemde feiten tot een andere conclusie gekomen, namelijk dat deze wel – al dan niet in de vorm van medeplegen – strafbare feiten betreffen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat vervolging van beklaagden voor die feiten weliswaar mogelijk is, maar dat vervolging niet opportuun is en dat om die reden het beklag dient te worden afgewezen.
Bij de behandeling in raadkamer heeft de advocaat-generaal dit standpunt gehandhaafd.
5.1.
De uitgangspunten voor de beoordeling van de klacht
Voor een overzicht van de feiten die als uitgangspunt dienen voor de beoordeling van de klacht verwijst het hof naar de inhoud van het verslag en het ambtsbericht.
In de kern komt het op het volgende neer:
a) Aan beklaagde [naam beklaagde 1] is, in verband met een lunchafspraak met klager op 3 oktober 2014 in Hilversum, door beklaagde [naam beklaagde 2] een verborgen camera met microfoon meegegeven. Tijdens de lunch werd klager (daarmee) gefilmd vanaf de positie van beklaagde [naam beklaagde 1], die tegenover klager aan tafel zat; ook het geluid werd opgenomen. Na de lunch is de wandeling naar de auto van klager gefilmd en is het gesprek (geluid) opgenomen.
Volgens beklaagde [naam beklaagde 1] lag het initiatief voor het opnemen van beeld en geluid door middel van een verborgen camera bij beklaagde [naam beklaagde 2].
b) Op 9 oktober 2014 ontmoetten klager en beklaagde [naam beklaagde 1] elkaar voor een diner in Maastricht. Ook bij deze gelegenheid werden door beklaagde [naam beklaagde 1] – voor dat doel door beklaagde [naam beklaagde 2] voorzien van apparatuur – audiovisuele opnamen gemaakt van klager. Omdat de apparatuur die beklaagde [naam beklaagde 1] droeg niet goed werkte werden door een of meer medewerkers van [naam beklaagde 2] vanaf een nabij staande tafel beeldopnamen gemaakt van beklaagde [naam beklaagde 1] en klager. Geluid werd door de apparatuur die beklaagde [naam beklaagde 1] op zich droeg wel opgenomen. Er zijn geluidsopnames van een gesprek, buiten bij het restaurant, tussen beklaagde [naam beklaagde 1] en een onbekende vrouw, die beklaagde [naam beklaagde 1] instructies lijkt te geven over het te voeren gesprek met klager. Nadat beklaagde [naam beklaagde 1] en klager het restaurant verlieten, dronken zij nog wat op een terras. Van het gesprek dat beklaagde [naam beklaagde 1] en klager, lopend naar en zittend op het terras, hebben gevoerd zijn geluidsopnames gemaakt.
c) [naam beklaagde 2] was geen deelnemer aan de gesprekken.
d) Klager heeft voor het opnemen van beeld en geluid geen toestemming gegeven.
e) Een deel van genoemde opnamen is uitgezonden op 3 december 2014 in een uitzending van [naam nieuwsuitzending] van [naam beklaagde 2]. Bij die uitzending was onder de beelden die op 9 oktober 2014 in het restaurant waren opgenomen, het geluid gemonteerd dat was opgenomen terwijl beklaagde [naam beklaagde 1] en klager naar het terras liepen en toen ze op het terras zaten.

6.De standpunten

6.1.
Namens klager is – kort gezegd – een beroep gedaan op bescherming door de overheid tegen inbreuken op zijn privéleven zoals vermeld in de aangifte/klacht. Klager heeft in dat kader ook een beroep gedaan op de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).
De feiten hebben klagers persoonlijke levenssfeer in aanzienlijke mate en op grove wijze aangetast en hebben ertoe geleid dat hij zijn functie als burgemeester vroegtijdig moest neerleggen. Door het heimelijk filmen is, mede onder het mom van persvrijheid, zijn persoonlijke levenssfeer en eer en goede naam aangetast.
Het algemeen belang vergt dat de strafrechter oordeelt over de vraag in hoeverre deze als strafbare feiten te kwalificeren inbreuken gerechtvaardigd kunnen worden met een beroep op de persvrijheid.
6.2.
Namens beklaagde [naam beklaagde 2] is – kort gezegd – betoogd dat vervolging in strijd is met artikel 10 EVRM en dat er geen reële kans is dat vervolging van [naam beklaagde 2] ter zake van de door klager in zijn aangifte/klacht genoemde feiten uitloopt op een veroordeling door de strafrechter. [naam beklaagde 2] komt een beroep toe op de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en er is geen sprake van wederrechtelijkheid. De gebruikte middelen waren gerechtvaardigd. Het algemeen belang vordert dat [naam beklaagde 2] niet vervolgd zal worden.
6.3.
Namens beklaagde [naam beklaagde 1] is – kort gezegd – betoogd dat door het handelen van [naam beklaagde 1] geen ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven van klager is gemaakt. Beklaagde handelde in het algemeen belang, te weten het blootleggen van een misstand die het functioneren van een publieke figuur raakte. Het handelen van [naam beklaagde 1] is, bij afweging van alle belangen, niet als wederrechtelijk aan te merken.

7.Beoordeling door het hof

7.1.
Inleiding
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen
– al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een bewezenverklaring van enig strafbaar feit. Als dat het geval is, dient het hof te beoordelen of het alsnog instellen van een strafrechtelijke vervolging, gelet op alle omstandigheden, gerechtvaardigd is. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het zich laat aanzien dat er in het dossier met betrekking tot beide beklaagden aanwijzingen te vinden zijn die – mogelijk mede op basis van resultaten van verder onderzoek – de strafrechter aanleiding zouden kunnen geven om tot een bewezenverklaring te komen van een of meer van de in het klaagschrift aangeduide strafbare feiten.
Indien bewezen, zou het gaan om overtreding van artikelen uit het Wetboek van Strafrecht die beogen het privéleven en de aanspraak die een ieder heeft om zijn eer en goede naam te beschermen en die nauw verband houden met de privésfeer beschermende bepalingen van artikel 8 EVRM.
Indien bewezenverklaring mogelijk zou zijn, dient de strafrechter vervolgens na te gaan of strafuitsluitingsgronden in de weg zouden staan aan veroordeling.
In dit geval zou daarbij in het bijzonder de belangenafweging een rol spelen tussen het hiervoor aangeduide recht op bescherming van – kort gezegd – de persoonlijke levenssfeer en het recht op vrijheid van meningsuiting dat onder andere door artikel 10 EVRM wordt beschermd.
7.2.
Toetsingskader
Bij de vraag naar de begrenzing van die vrijheden, dient het toetsingskader gevonden te worden in het Nederlandse recht, waarbij de uitleg van de relevante bepalingen mede gezien moet worden in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM).
Artikel 10 EVRM luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. (…)
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (…) de bescherming van de goede naam (…) van anderen (…).
Artikel 8 EVRM luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De namens beklaagde [naam beklaagde 2] geformuleerde stelling, dat toepassing van artikel 10 EVRM ertoe moet leiden dat een journalist niet strafrechtelijk vervolgd kan worden, gaat in haar algemeenheid niet op. Het in artikel 10, eerste lid, EVRM geformuleerde recht op vrijheid van meningsuiting is immers in het tweede lid van dat artikel genuanceerd, in die zin dat een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd kan zijn als die inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
Uit de (ook door [naam beklaagde 2] zelf genoemde) jurisprudentie volgt evenmin dat bij een botsing tussen enerzijds de vrijheid van meningsuiting en anderzijds het recht op bescherming van de goede naam of de rechten van anderen het eerstgenoemde recht steeds voorrang zou moeten krijgen.
Uit deze (en overigens relevante) jurisprudentie komen voorbeelden naar voren waarin het EHRM bij afweging van deze belangen, vervolging niet onrechtmatig achtte.
Met betrekking tot de vraag of een bevel vervolging überhaupt kan worden gegeven behoeft EHRM 17 december 2004, Cumpana en Mazare t. Roemenië [1] , geen contra-indicatie te zijn. In deze uitspraak werd immers niet geoordeeld dat geen vervolging kon plaatsvinden maar werd kritiek geuit op de (vervolgens) toegepaste sanctie: gelet op
– kort gezegd – de functie die journalisten hebben in een democratische samenleving, luidde het oordeel dat een gevangenisstraf niet proportioneel was. Het opleggen van een gevangenisstraf kan het legitieme gebruik van de vrije meningsuiting ontmoedigen of verhinderen.
In EHRM 24 februari 2015, Haldimann en anderen t. Zwitserland [2] , is – buiten hetgeen [naam beklaagde 2] daarover heeft aangevoerd – ook overwogen dat niettegenstaande de belangrijke rol die de media spelen in een democratische samenleving, journalisten, met de stelling dat artikel 10 EVRM hen speciale bescherming verleent, niet kunnen worden ontheven van hun verplichting om zich aan de nationale strafrechtelijke wetgeving te houden. Artikel 10, tweede lid, EVRM geeft geen garantie op een ongebreidelde vrijheid van expressie, aldus het EHRM.
De stelling van [naam beklaagde 2] dat de advocaat-generaal ten onrechte heeft opgemerkt dat [naam beklaagde 2] had moeten kiezen voor een minder zwaar middel dan de verborgen camera, lijkt op een onjuiste lezing van de jurisprudentie te berusten. In EHRM 13 oktober 2015, Bremner t. Turkije [3] , werd weliswaar geoordeeld dat methodes naast elkaar mogen worden gebruikt maar ook, dat het gebruik van de verborgen camera een uiterste middel is dat slechts met terughoudendheid mag worden ingezet. Eventueel dienen maatregelen te worden genomen tegen de herkenbaarheid van personen en dient informatie verwijderd te worden die niets nuttigs toevoegt aan het publieke debat.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat niet op voorhand gezegd kan worden dat elk bevel tot vervolging op grond van de feiten waarop het beklag ziet in strijd zal zijn met artikel 10 EVRM.
In EHRM 10 november 2015, Couderc en Hachette Filipacchi Associés t. Frankrijk [4] , heeft de Grote Kamer, met verwijzing naar andere relevante uitspraken, ten aanzien van de vraagpunten die aan de orde zouden moeten komen bij een afweging van de belangen van de in artikel 8 EVRM en de in artikel 10 EVRM gegarandeerde grondrechten, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
In cases which require the right to respect for private life to be balanced against the right to freedom of expression, the Court considers that the outcome of the application should not, in theory, vary according to whether it has been lodged with the Court under Article 8 of the Convention by the person who was the subject of the news report, or under Article 10 by the publisher. Indeed, as a matter of principle these rights deserve equal respect. Accordingly, the margin of appreciation should in theory be the same in both cases.
(…)
The Court has already had occasion to lay down the relevant principles which must guide its assessment in this area. It has thus identified a number of criteria in the context of balancing the competing rights The relevant criteria thus defined are:
(a) The issue of the contribution to a debate of public interest
In particular, it has accepted in the past that aspects of private life may be disclosed on account of the interest that the public may have in being informed about certain personality traits of the public figure concerned.
(...)
It remains the case, however, that a person’s romantic relationships are, in principle, a strictly private matter. It follows that, in general, details concerning a couple’s sex life or intimate relations should only be permitted to be brought to the public’s knowledge without prior consent in exceptional circumstances.
(...)
(b) How well known is the person concerned and what is the subject of the news report?
The extent to which an individual has a public profile or is well-known influences the protection that may be afforded to his or her private life.
(...)
It is therefore necessary to distinguish between private individuals and persons acting in a public context, as political figures or public figures. A fundamental distinction needs to be made between reporting details of the private life of an individual and reporting facts capable of contributing to a debate in a democratic society, relating to politicians in the exercise of their official functions for example.
(…)
The fact of exercising a public function or of aspiring to political office necessarily exposes an individual to the attention of his or her fellow citizens, including in areas that come within one’s private life.
(…)
The Court has found in particular that politicians inevitably and knowingly lay themselves open to close scrutiny of their every word and deed by both journalists and the public at large. Furthermore, this principle applies not only to politicians, but to every person who is part of the public sphere, whether through their actions or their position.
Nevertheless, in certain circumstances, even where a person is known to the general public, he or she may rely on a “legitimate expectation” of protection of and respect for his or her private life. The fact that an individual belongs to the category of public figures cannot in any way, even in the case of persons exercising official functions, authorise the media to violate the professional and ethical principles which must govern their actions, or legitimise intrusions into private life.
It follows that an individual’s celebrity or functions cannot under any circumstances justify hounding by the media or the publication of photographs obtained through fraudulent or clandestine operations.
(c) Prior conduct of the person concerned
(...)
An individual’s alleged or real previous tolerance or accommodation with regard to publications touching on his or her private life does not necessarily deprive the person concerned of the right to privacy.
(d) Method of obtaining the information and its veracity
The Court emphasises at the outset the importance that it attaches to journalists’ assumption of their duties and responsibilities, and to the ethical principles governing their profession. In this connection, it reiterates that Article 10 protects journalists’ right to divulge information on issues of general interest subject to the proviso that they are acting in good faith and on an accurate factual basis and that they provide “reliable and precise” information in accordance with the ethics of journalism.
(…)
The fairness of the means used to obtain information and reproduce it for the public and the respect shown for the person who is the subject of the news report are also essential criteria to be taken into account.
(...)
(e) Content, form and consequences of the impugned article
(...)
In this regard, the Court notes firstly that, in exercising their profession, journalists make decisions on a daily basis through which they determine the dividing line between the public’s right to information and the rights of others to respect for their private lives. They thus have primary responsibility for protecting individuals, including public figures, from any intrusion in their private life. The choices that they make in this regard must be based on their profession’s ethical rules and codes of conduct.
The Court reiterates that the approach used to cover a subject is a matter of journalistic freedom. It is not for it, nor for the national courts, to substitute their own views for those of the press in this area. Article 10 of the Convention also leaves it for journalists to decide what details ought to be published to ensure an article’s credibility. In addition, journalists enjoy the freedom to choose, from the news items that come to them, which they will deal with and how they will do so. This freedom, however, is not devoid of responsibilities.
(...)
(f) The severity of the sanction
(…)
Met betrekking tot al deze vragen zal moeten worden nagegaan wat daarover feitelijk
kan worden vastgesteld en in hoeverre dat dient mee te wegen bij het oordeel over de
strafbaarheid van de feiten die bewezen zouden kunnen worden verklaard.
Over de wijze van het verzamelen van informatie en het waarheidsgehalte zou in deze
zaak kunnen meewegen of, en zo ja in hoeverre, beklaagde [naam beklaagde 1] door
(een medewerker van) [naam beklaagde 2] werd voorzien van een “script” met aan
klager te stellen vragen die (volgens de verklaring van [naam beklaagde 1]) gericht
waren op het aan klager ontlokken van bepaalde uitlatingen.
Beklaagde [naam beklaagde 1] heeft in dit verband verklaard dat hij aan de redactie van
beklaagde [naam beklaagde 2] eventuele nieuwe (app)berichtjes van klager moest laten
zien en dat hij instructies kreeg hoe hierop te reageren. Bij de behandeling in raadkamer
is dit namens [naam beklaagde 2] betwist.
Ook zou kunnen meewegen de wijze van montage van beeld- en geluidsfragmenten.
Indien vervolging zou plaatsvinden, zou, in elk geval op die punten, nader onderzoek moeten plaats vinden, waaronder het horen van getuigen.
Bij conflicterende grondrechten, als in dit geval, komt het aan op een afweging van de daarbij betrokken belangen en omstandigheden en is het aan de strafrechter om te oordelen of de grenzen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is al dan niet zijn overschreden en zo ja, of toepassing van de strafrechtelijke norm dan tot bestraffing moet leiden.
Het hof is zich ervan bewust dat er een subtiel evenwicht bestaat tussen enerzijds vrijheid van meningsuiting en anderzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De vraag waar in deze zaak de grens moet liggen bij de bescherming van deze grondrechten is slechts te beantwoorden met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden en na afweging van alle individuele en maatschappelijke belangen.
Gelet op de belangen van zowel klager als de beklaagden en op de maatschappelijke belangen in het algemeen, is het hof van oordeel dat een openbare behandeling van de zaak voor de strafrechter het meeste recht doet aan een zorgvuldige bepaling van dat evenwicht.
Het hof is van oordeel dat de vervolging van beklaagden gerechtvaardigd is en zal de klacht toewijzen.

8.De beslissing

Het hof beveelt de officier van justitie te Amsterdam om
[naam beklaagde 1]en
[naam beklaagde 2]te vervolgen ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft.
Het hof geeft de last dat door de officier van justitie te Amsterdam ter zake van voormelde feiten de vordering zal worden gedaan als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering, teneinde de medewerker(s) van [naam beklaagde 2] die rechtstreeks bij de opnamen in Hilversum en Maastricht waren betrokken door de rechter-commissaris te doen horen over – in ieder geval – de volgende onderwerpen:
- hoe en op welke momenten heeft er overleg tussen (medewerkers van) [naam beklaagde 2] en [naam beklaagde 1] plaatsgevonden?
- waarover ging dat overleg en welke afspraken zijn er tussen (medewerkers van) [naam beklaagde 2] en [naam beklaagde 1] gemaakt?
- is [naam beklaagde 1] voor of tijdens de ontmoetingen met klager door (medewerkers van) [naam beklaagde 2] geïnstrueerd of voorzien van instructies?
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
14 juni 2017 door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, M.J.G.B. Heutink en
K.A.J.C.M. van de Berg Jeths-van Meerwijk, raadsheren, in tegenwoordigheid van
J.K. Krijnen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2003:0610JUD003334896
2.ECLI:CE:ECHR:2015:0224JUD002183009
3.ECLI:CE:ECHR:2015:1013JUD003742806
4.ECLI:CE:ECHR:2015:1110JUD004045407