7.2.Toetsingskader
Bij de vraag naar de begrenzing van die vrijheden, dient het toetsingskader gevonden te worden in het Nederlandse recht, waarbij de uitleg van de relevante bepalingen mede gezien moet worden in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM).
Artikel 10 EVRM luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. (…)
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (…) de bescherming van de goede naam (…) van anderen (…).
Artikel 8 EVRM luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De namens beklaagde [naam beklaagde 2] geformuleerde stelling, dat toepassing van artikel 10 EVRM ertoe moet leiden dat een journalist niet strafrechtelijk vervolgd kan worden, gaat in haar algemeenheid niet op. Het in artikel 10, eerste lid, EVRM geformuleerde recht op vrijheid van meningsuiting is immers in het tweede lid van dat artikel genuanceerd, in die zin dat een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd kan zijn als die inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen.
Uit de (ook door [naam beklaagde 2] zelf genoemde) jurisprudentie volgt evenmin dat bij een botsing tussen enerzijds de vrijheid van meningsuiting en anderzijds het recht op bescherming van de goede naam of de rechten van anderen het eerstgenoemde recht steeds voorrang zou moeten krijgen.
Uit deze (en overigens relevante) jurisprudentie komen voorbeelden naar voren waarin het EHRM bij afweging van deze belangen, vervolging niet onrechtmatig achtte.
Met betrekking tot de vraag of een bevel vervolging überhaupt kan worden gegeven behoeft EHRM 17 december 2004, Cumpana en Mazare t. Roemenië, geen contra-indicatie te zijn. In deze uitspraak werd immers niet geoordeeld dat geen vervolging kon plaatsvinden maar werd kritiek geuit op de (vervolgens) toegepaste sanctie: gelet op
– kort gezegd – de functie die journalisten hebben in een democratische samenleving, luidde het oordeel dat een gevangenisstraf niet proportioneel was. Het opleggen van een gevangenisstraf kan het legitieme gebruik van de vrije meningsuiting ontmoedigen of verhinderen.
In EHRM 24 februari 2015, Haldimann en anderen t. Zwitserland, is – buiten hetgeen [naam beklaagde 2] daarover heeft aangevoerd – ook overwogen dat niettegenstaande de belangrijke rol die de media spelen in een democratische samenleving, journalisten, met de stelling dat artikel 10 EVRM hen speciale bescherming verleent, niet kunnen worden ontheven van hun verplichting om zich aan de nationale strafrechtelijke wetgeving te houden. Artikel 10, tweede lid, EVRM geeft geen garantie op een ongebreidelde vrijheid van expressie, aldus het EHRM.
De stelling van [naam beklaagde 2] dat de advocaat-generaal ten onrechte heeft opgemerkt dat [naam beklaagde 2] had moeten kiezen voor een minder zwaar middel dan de verborgen camera, lijkt op een onjuiste lezing van de jurisprudentie te berusten. In EHRM 13 oktober 2015, Bremner t. Turkije, werd weliswaar geoordeeld dat methodes naast elkaar mogen worden gebruikt maar ook, dat het gebruik van de verborgen camera een uiterste middel is dat slechts met terughoudendheid mag worden ingezet. Eventueel dienen maatregelen te worden genomen tegen de herkenbaarheid van personen en dient informatie verwijderd te worden die niets nuttigs toevoegt aan het publieke debat.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat niet op voorhand gezegd kan worden dat elk bevel tot vervolging op grond van de feiten waarop het beklag ziet in strijd zal zijn met artikel 10 EVRM.
In EHRM 10 november 2015, Couderc en Hachette Filipacchi Associés t. Frankrijk, heeft de Grote Kamer, met verwijzing naar andere relevante uitspraken, ten aanzien van de vraagpunten die aan de orde zouden moeten komen bij een afweging van de belangen van de in artikel 8 EVRM en de in artikel 10 EVRM gegarandeerde grondrechten, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
In cases which require the right to respect for private life to be balanced against the right to freedom of expression, the Court considers that the outcome of the application should not, in theory, vary according to whether it has been lodged with the Court under Article 8 of the Convention by the person who was the subject of the news report, or under Article 10 by the publisher. Indeed, as a matter of principle these rights deserve equal respect. Accordingly, the margin of appreciation should in theory be the same in both cases.
(…)
The Court has already had occasion to lay down the relevant principles which must guide its assessment in this area. It has thus identified a number of criteria in the context of balancing the competing rights The relevant criteria thus defined are:
(a) The issue of the contribution to a debate of public interest
In particular, it has accepted in the past that aspects of private life may be disclosed on account of the interest that the public may have in being informed about certain personality traits of the public figure concerned.
(...)
It remains the case, however, that a person’s romantic relationships are, in principle, a strictly private matter. It follows that, in general, details concerning a couple’s sex life or intimate relations should only be permitted to be brought to the public’s knowledge without prior consent in exceptional circumstances.
(...)
(b) How well known is the person concerned and what is the subject of the news report?
The extent to which an individual has a public profile or is well-known influences the protection that may be afforded to his or her private life.
(...)
It is therefore necessary to distinguish between private individuals and persons acting in a public context, as political figures or public figures. A fundamental distinction needs to be made between reporting details of the private life of an individual and reporting facts capable of contributing to a debate in a democratic society, relating to politicians in the exercise of their official functions for example.
(…)
The fact of exercising a public function or of aspiring to political office necessarily exposes an individual to the attention of his or her fellow citizens, including in areas that come within one’s private life.
(…)
The Court has found in particular that politicians inevitably and knowingly lay themselves open to close scrutiny of their every word and deed by both journalists and the public at large. Furthermore, this principle applies not only to politicians, but to every person who is part of the public sphere, whether through their actions or their position.
Nevertheless, in certain circumstances, even where a person is known to the general public, he or she may rely on a “legitimate expectation” of protection of and respect for his or her private life. The fact that an individual belongs to the category of public figures cannot in any way, even in the case of persons exercising official functions, authorise the media to violate the professional and ethical principles which must govern their actions, or legitimise intrusions into private life.
It follows that an individual’s celebrity or functions cannot under any circumstances justify hounding by the media or the publication of photographs obtained through fraudulent or clandestine operations.
(c) Prior conduct of the person concerned
(...)
An individual’s alleged or real previous tolerance or accommodation with regard to publications touching on his or her private life does not necessarily deprive the person concerned of the right to privacy.
(d) Method of obtaining the information and its veracity
The Court emphasises at the outset the importance that it attaches to journalists’ assumption of their duties and responsibilities, and to the ethical principles governing their profession. In this connection, it reiterates that Article 10 protects journalists’ right to divulge information on issues of general interest subject to the proviso that they are acting in good faith and on an accurate factual basis and that they provide “reliable and precise” information in accordance with the ethics of journalism.
(…)
The fairness of the means used to obtain information and reproduce it for the public and the respect shown for the person who is the subject of the news report are also essential criteria to be taken into account.
(...)
(e) Content, form and consequences of the impugned article
(...)
In this regard, the Court notes firstly that, in exercising their profession, journalists make decisions on a daily basis through which they determine the dividing line between the public’s right to information and the rights of others to respect for their private lives. They thus have primary responsibility for protecting individuals, including public figures, from any intrusion in their private life. The choices that they make in this regard must be based on their profession’s ethical rules and codes of conduct.
The Court reiterates that the approach used to cover a subject is a matter of journalistic freedom. It is not for it, nor for the national courts, to substitute their own views for those of the press in this area. Article 10 of the Convention also leaves it for journalists to decide what details ought to be published to ensure an article’s credibility. In addition, journalists enjoy the freedom to choose, from the news items that come to them, which they will deal with and how they will do so. This freedom, however, is not devoid of responsibilities.
(...)
(f) The severity of the sanction
(…)
Met betrekking tot al deze vragen zal moeten worden nagegaan wat daarover feitelijk
kan worden vastgesteld en in hoeverre dat dient mee te wegen bij het oordeel over de
strafbaarheid van de feiten die bewezen zouden kunnen worden verklaard.
Over de wijze van het verzamelen van informatie en het waarheidsgehalte zou in deze
zaak kunnen meewegen of, en zo ja in hoeverre, beklaagde [naam beklaagde 1] door
(een medewerker van) [naam beklaagde 2] werd voorzien van een “script” met aan
klager te stellen vragen die (volgens de verklaring van [naam beklaagde 1]) gericht
waren op het aan klager ontlokken van bepaalde uitlatingen.
Beklaagde [naam beklaagde 1] heeft in dit verband verklaard dat hij aan de redactie van
beklaagde [naam beklaagde 2] eventuele nieuwe (app)berichtjes van klager moest laten
zien en dat hij instructies kreeg hoe hierop te reageren. Bij de behandeling in raadkamer
is dit namens [naam beklaagde 2] betwist.
Ook zou kunnen meewegen de wijze van montage van beeld- en geluidsfragmenten.
Indien vervolging zou plaatsvinden, zou, in elk geval op die punten, nader onderzoek moeten plaats vinden, waaronder het horen van getuigen.
Bij conflicterende grondrechten, als in dit geval, komt het aan op een afweging van de daarbij betrokken belangen en omstandigheden en is het aan de strafrechter om te oordelen of de grenzen van hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is al dan niet zijn overschreden en zo ja, of toepassing van de strafrechtelijke norm dan tot bestraffing moet leiden.
Het hof is zich ervan bewust dat er een subtiel evenwicht bestaat tussen enerzijds vrijheid van meningsuiting en anderzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De vraag waar in deze zaak de grens moet liggen bij de bescherming van deze grondrechten is slechts te beantwoorden met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden en na afweging van alle individuele en maatschappelijke belangen.
Gelet op de belangen van zowel klager als de beklaagden en op de maatschappelijke belangen in het algemeen, is het hof van oordeel dat een openbare behandeling van de zaak voor de strafrechter het meeste recht doet aan een zorgvuldige bepaling van dat evenwicht.
Het hof is van oordeel dat de vervolging van beklaagden gerechtvaardigd is en zal de klacht toewijzen.