In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde, geboren in 1972, was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en had hoger beroep ingesteld tegen de vorderingen van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, geschat op € 450.640,40, en heeft de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat. De advocaat-generaal had primair gevorderd dat de veroordeelde hoofdelijk zou worden verplicht tot betaling van dit bedrag, terwijl de raadsvrouw betoogde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de ontnemingsvordering. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de vrijspraak van de veroordeelde in een eerdere strafzaak geen beletsel vormde voor de ontneming van voordeel uit andere strafbare feiten. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgevoerd aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, waarbij een aanzienlijk surplus aan uitgaven ten opzichte van legale inkomsten werd vastgesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat werd opgelegd.