ECLI:NL:GHAMS:2017:2179

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
23-002974-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde, geboren in 1972, was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en had hoger beroep ingesteld tegen de vorderingen van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, geschat op € 450.640,40, en heeft de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat. De advocaat-generaal had primair gevorderd dat de veroordeelde hoofdelijk zou worden verplicht tot betaling van dit bedrag, terwijl de raadsvrouw betoogde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de ontnemingsvordering. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de vrijspraak van de veroordeelde in een eerdere strafzaak geen beletsel vormde voor de ontneming van voordeel uit andere strafbare feiten. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgevoerd aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, waarbij een aanzienlijk surplus aan uitgaven ten opzichte van legale inkomsten werd vastgesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat werd opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002974-16 (ontneming)
datum uitspraak: 7 juni 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 juli 2016 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-743402-13 tegen de veroordeelde
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
adres: [adres]

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 293.510,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 april 2014 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het telen van hennep in de periode van 9 juli 2012 tot en met 2 september 2013.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 19 juli 2016 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 212.277,71 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2017 veroordeeld ter zake van -kort gezegd- het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en vrijgesproken van -kort gezegd- het telen van hennep in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw mr. [advocaat] , advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair gevorderd dat aan de veroordeelde hoofdelijk de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 450.640,40 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 450.640,40 en dat het Hof aan beide veroordeelden de betalingsverplichting oplegt voor een bedrag van € 225.320,20.
Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de ontnemingsvordering, aangezien de veroordeelde door dit hof in de onderliggende strafzaak onherroepelijk is vrijgesproken van het strafbare feit waar de ontneming op was gebaseerd.
Beoordeling
De veroordeelde is blijkens het arrest van 11 januari 2017 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en is vrijgesproken van - kort gezegd - het telen van hennep in de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013. Deze vrijspraak wegens het exploiteren van twee hennepkwekerijen staat niet in de weg aan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten. Anders dan door de verdediging gesteld, staat de onschuldpresumptie die is vervat in artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden immers niet aan een ontneming van uit die andere feiten voortgevloeid voordeel in de weg. In de onderhavige zaak, waarin bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel de methode van kasopstelling is toegepast, is geen verband gelegd tussen het feit waarvan de verdachte is vrijgesproken en het geconstateerde voordeel. De vrijspraak vormt derhalve geen beletsel voor oplegging van een ontnemingsmaatregel die is gebaseerd op andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof zal de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen aan de hand van een eenvoudige kasopstelling en stelt in dat verband het volgende voorop. Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e, derde lid (oud), Sr is vereist dat (1) de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en (2) gelet op het tegen hem - als verdachte van dat misdrijf - ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek, aannemelijk is dat ook dat feit óf andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Bij een kasopstelling als berekeningsmethode worden over een periode de totale contante uitgaven afgezet tegen de legale contante inkomsten. Indien het verschil negatief is, is sprake van contante ontvangsten van onbekende herkomst. Een negatieve kas is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van (een) andere, onbekende
- contante - inkomstenbron(nen).
Schematisch weergegeven is deze wijze van berekening als volgt:
I. Beginsaldo contant geld.
II. Legale contante ontvangsten.
III. Eindsaldo (aangetroffen) contant geld.
IV. Feitelijke contante uitgaven.
In het op 5 maart 2014 door de rapporteur [rapporteur] opgemaakte proces-verbaal kasopstelling is uiteengezet dat de uitgaven van de veroordeelde in de periode van 1 januari 2008 tot en met
2 september 2013 een aanzienlijk surplus vertonen ten opzichte van haar legale inkomsten. Dit levert, behoudens contra-indicaties, het vermoeden op dat dit surplus afkomstig is uit de opbrengst van andere strafbare feiten dan de misdrijven waarvoor zij is veroordeeld. Nu de veroordeelde niet aannemelijk heeft kunnen maken dat en waarom de vastgestelde vermogensstijging niet geheel of gedeeltelijk kan gelden als wederrechtelijk verkregen voordeel, is dientengevolge niet aannemelijk geworden dat zij bedoeld surplus op legale wijze heeft verworven. Het kan onder die omstandigheden niet anders zijn dan dat door de veroordeelde en/of (een) ander gepleegd(e) strafba(a)r(e) feit(en) wederrechtelijk voordeel is verkregen, tenminste ten belope van deze (illegale) inkomsten.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van
€ 450.640,40 heeft verkregen. Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en gaat - met de advocaat-generaal - uit van de volgende berekening:
I. Beginsaldo contant geld: € 250,00
II. Legale contante ontvangsten: € 138.938,70
III. Eindsaldo (aangetroffen) contant geld:
€ 10.729,10+
Beschikbaar voor uitgaven: € 128.459,60
IV. Feitelijke contante uitgaven:
€ 579.100,00-
Onverklaarbaar vermogen: - € 450.640,40
Wederrechtelijk verkregen vermogen (afgerond):
€ 450.640,00

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de hoofdelijke verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 450.640,00. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde en haar voormalige levenspartner gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met 2 september 2013 een economische eenheid hebben gevormd en een gezamenlijke huishouding voerden. Derhalve ziet het hof aanleiding het wederrechtelijk verkregen voordeel als gezamenlijk voordeel aan te merken waarover beide veroordeelden ieder voor zich konden beschikken of hebben kunnen beschikken.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
450.640,00 (vierhonderdvijftigduizend zeshonderdveertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van €
450.640,00 (vierhonderdvijftigduizend zeshonderdveertig euro).
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader(s) van veroordeelde hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. P.C. Römer en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juni 2017.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.