In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de drugshandel van cocaïne en heroïne. De rechtbank had eerder bepaald dat de veroordeelde een bedrag van € 19.927,24 moest betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, evenals tegen een eerdere veroordeling voor het medeplegen van drugshandel.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 mei 2017 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de raadsman van de veroordeelde besproken. De raadsman voerde aan dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde individueel voordeel had genoten uit de drugshandel en dat de berekening van het aantal leveringen niet correct was. Het hof heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de veroordeelde en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van het proces-verbaal van 24 juni 2014 moest worden uitgevoerd.
Het hof heeft geoordeeld dat de periode na de breuk tussen de veroordeelde en zijn medeverdachten buiten beschouwing moest worden gelaten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 17.519,00 aan de Staat, gebaseerd op een ponds-pondsgewijze verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag waarop het voordeel werd geschat, werd vastgesteld op € 35.038,00.