“
Boekjaarwijziging en navorderingsaanslag Vpb 2004
10. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen rechtsgeldige navorderingsaanslag voor het jaar 2004 kan worden opgelegd, aangezien zij haar boekjaar heeft gewijzigd op 28 november 2003, waardoor er slechts een lang boekjaar 2003/2004 bestaat en geen boekjaar 2004. Verweerder heeft aangevoerd dat de wijziging van het boekjaar heeft plaatsgevonden om een incidenteel fiscaal voordeel te behalen, namelijk een langere toepassing (tot 31 december 2004) van het overgangsrecht in verband met de afschaffing van de faciliteit van artikel 10 van de Wet Belastingherziening 1950. Dit overgangsrecht is beëindigd voor boekjaren die aanvangen vanaf 1 januari 2004. Eiseres stelt daar tegenover dat de boekjaarwijziging verband hield met de wens van [C] AG (de voormalig aandeelhoudster) om het einde van het boekjaar zo dicht mogelijk bij het vervreemdingsmoment van de aandelen van eiseres te laten vallen. Zo zou het risico om aangesproken te worden c.q. schade te lijden door gedragingen van de koper – na het moment van verkoop van de aandelen per 16 december 2003 – zoveel mogelijk beperkt worden. Het door verweerder genoemde fiscale voordeel als gevolg van het overgangsrecht was een bijkomend effect, maar niet redengevend voor de boekjaarwijziging, aldus eiseres.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat eiseres door de boekjaarwijziging bij statutenwijziging van 28 november 2003 een incidenteel fiscaal voordeel wilde behalen. Eiseres hanteert gelet op de statutenwijziging van 29 november 2004 vanaf 2005 weer het kalenderjaar als boekjaar. De boekjaarwijziging van 28 november 2003 komt er daardoor feitelijk op neer dat eiseres één lang boekjaar 2003/2004 heeft, dat aanvangt op 1 december 2003 en eindigt op 31 december 2004. Aannemelijk is dat eiseres haar boekjaar (vervroegd) per 1 december 2003 heeft laten ingaan om zo ook nog het gehele jaar 2004 te kunnen profiteren van het door verweerder genoemde overgangsrecht. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting niet kunnen toelichten op welke wijze de boekjaarwijziging zou bijdragen aan het inperken van het risico om aangesproken te worden c.q. schade te lijden door gedragingen van de koper na het moment van verkoop van de aandelen per 16 december 2003. Zonder nadere toelichting, die derhalve ontbreekt, valt niet in te zien waarom de verkoop van de aandelen van eiseres per 16 december 2003 de aanleiding zou zijn voor de boekjaarwijziging waardoor het boekjaar 2003/2004 ingaat op 1 december 2003, zodat de rechtbank die stelling passeert. Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank met verweerder reden om voorbij te gaan aan het standpunt van eiseres dat de navorderingsaanslag 2004 dient te worden vernietigd, omdat er geen boekjaar 2004 bestaat.
Omkering en/of verzwaring van de bewijslast
12. Voor wat betreft de jaren 2004, 2005 en 2007 heeft eiseres, ondanks dat zij daartoe was uitgenodigd, geen aangiftes Vpb gedaan binnen de daarvoor gestelde termijnen. Verweerder heeft voor die jaren ambtshalve aanslagen vastgesteld. De pas in bezwaar naar aanleiding van deze aanslagen ingediende aangiftebiljetten kunnen niet worden aangemerkt als de vereiste aangiften, zoals eiseres aanneemt.
Ingevolge de artikelen 25, derde lid, en 27e van de Awr dient eiseres overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze jaren onjuist zijn. De stellingen van eiseres dat zij niet in staat was tijdig aangifte te doen, wegens de omstandigheid dat de voormalige belastingadviseur pas in februari 2009 toegang gaf tot delen van de fiscale dossiers van eiseres alsmede dat met name met het doen van aangifte Vpb 2007 is gewacht omdat er compromisoverleggen gaande waren met verweerder, leiden niet tot een andere conclusie. De enkele stelling dat compromisoverleg plaatsvond met verweerder vormt geen reden om aangiften niet tijdig in te dienen. Ook de stelling dat een voormalige belastingadviseur ( PwC ) niet direct inzage in de fiscale dossiers wilde geven aan de destijds opvolgend adviseur ( Loyens & Loeff ) is onvoldoende reden voor de conclusie dat de vereiste aangiften wel zijn gedaan, dan wel dat het gevolg van omkering en/of verzwaring van de bewijslast achterwege dient te blijven. Gesteld noch gebleken is dat eiseres (dan wel de adviseur) enige poging heeft ondernomen om met de wel aanwezige gegevens (bijvoorbeeld de commerciële jaarcijfers op basis waarvan verweerder ook ambtshalve aanslagen heeft opgelegd) aangiften in te dienen. Noch is gesteld of gebleken tot welk moment de voormalige adviseur ( PwC ) verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de betreffende aangiften, zodat ook niet kan worden vastgesteld wat de reden was dat deze adviseur de aangiften niet tijdig heeft ingediend.
13. Voor het jaar 2006 heeft eiseres aangifte Vpb gedaan op 9 september 2010. Verweerder heeft daarna de aanslag Vpb 2006 opgelegd met dagtekening 2 oktober 2010, waarbij de ingediende aangifte mede is betrokken. Voor 2006 is aldus een aangifte ingediend en tussen partijen is niet in geschil dat deze aangifte kan worden aangemerkt als de vereiste aangifte. Omkering en/of verzwaring van de bewijslast is voor 2006 daarom niet aan de orde.
HIR
14. Artikel 3.54 van de Wet IB 2001, welk artikel op grond van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de Wet Vpb, luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).
(…)
5. Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of
b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.”
15. Verweerder heeft ten eerste het standpunt ingenomen dat in de onderhavige jaren geen dotaties aan de HIR kunnen plaatsvinden, aangezien eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt (2006) dan wel heeft doen blijken (2004, 2005, 2007) dat zij een herinvesteringsvoornemen had. Voorts heeft verweerder ten aanzien van de door verweerder in 2006 in aanmerking genomen vrijval van de herinvesteringsreserve het standpunt ingenomen dat ook ten aanzien van dit deel van de herinvesteringsreserve eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat (nog) sprake was van een herinvesteringsvoornemen. Voor zover eiseres zich beroept op artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet IB 2001 heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt of aangetoond dat voldaan is aan de voorwaarden van die bepaling, zo vervolgt verweerder.
16. De bewijslast voor wat betreft het herinvesteringsvoornemen rust op eiseres. Voor de jaren 2004, 2005 en 2007 is die bewijslast verzwaard gelet op het in 12 overwogene. Eiseres heeft gesteld dat bij haar te allen tijde het voornemen heeft bestaan tot herinvesteren als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres daartoe aangevoerd dat dit voornemen aanwezig was, omdat de bedrijfsactiviteiten bestaan uit de handel in onroerend goed, dat eiseres er destijds van overtuigd was dat zij de verkochte panden door nieuwe investeringen kon vervangen en dat dit ook prioriteit nummer één was van eiseres, waarbij is verwezen naar het jaarverslag 2006 (zie 7). Voorts heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting aangevoerd dat eiseres daadwerkelijk getracht heeft uitvoering te geven aan haar voornemen tot herinvesteren, actief op de markt heeft gezocht naar interessante beleggingen en ook steeds veel panden aangeboden heeft gekregen, waarbij zij heeft verwezen naar de jaarverslag van 2007 (zie 8).
Hetgeen door eiseres is aangevoerd is – tegenover de weerspreking van verweerder – niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. De enkele verwijzing naar algemene opmerkingen van de directie in de jaarverslagen 2006 en 2007 is daartoe onvoldoende. Eiseres heeft aldus onvoldoende aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond dat er ten aanzien van de opbrengst een herinvesteringsvoornemen bestond. Daaraan doet niet af de gestelde omstandigheid dat de financiële middelen van eiseres ontoereikend waren om tot investering over te gaan doordat banken geen zaken wilden doen met eiseres in verband met de situatie rond de heer [D] . Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat zij ten aanzien van de opbrengsten een herinvesteringsvoornemen had.
Voor zover eiseres zich heeft beroepen op artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet IB 2001, heeft zij, naast het benodigde herinvesteringsvoornemen, evenmin aannemelijk gemaakt, laat staan aangetoond, dat een begin van uitvoering is gegeven aan enige herinvestering. Dit beroep faalt daarom.
Correctie € 2.460.000 (2005)
17. Eiseres heeft in eerste instantie in de bezwaarfase een aangiftebiljet ingediend waarbij zowel commercieel als fiscaal een post ‘andere kosten’ was opgenomen van € 4.367.626. Bij een nadere aanvulling op dit biljet is dit bedrag met € 2.460.000 verhoogd tot € 6.827.626. Eiseres heeft in beroep eerst ter zitting aangevoerd dat verweerder bij uitspraak op bezwaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze correctie. De door de gemachtigde van eiseres ter zitting gegeven toelichting is door verweerder gemotiveerd weersproken. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting niet eenduidig kunnen toelichten hoe de correctie precies tot stand is gekomen en hoe deze is verwerkt in het aangiftebiljet Vpb 2005. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee niet voldaan aan de op haar rustende verzwaarde bewijslast, zodat deze beroepsgrond wordt verworpen.”