ECLI:NL:GHAMS:2017:2126

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
200.186.553/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst door Cainco B.V. niet kennelijk onredelijk was. [appellante], die sinds 1997 als verkoopster bij Cainco werkzaam was, werd ontslagen in het kader van de sluiting van de winkel in Amsterdam. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was, ondanks de lange diensttijd en de leeftijd van [appellante]. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat het ontslag kennelijk onredelijk was, onder andere omdat de afspiegelingsregel niet correct was toegepast en omdat er onvoldoende herplaatsingsinspanningen zijn verricht door Cainco. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de gevolgen van het ontslag voor [appellante] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Cainco bij de opzegging. Het hof heeft geoordeeld dat Cainco onvoldoende inspanningen heeft verricht om [appellante] te herplaatsen en dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter vernietigd en Cainco veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 30.000,- bruto aan [appellante], te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.186.553/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3909646 CV 15-5135
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 juni 2017 (bij vervroeging)
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaten: mr. C.E. Stratenus te Amsterdam,
tegen
CAINCO B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Drijftholt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Cainco genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 23 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 17 december 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en Cainco als gedaagde. Op 5 april 2016 heeft het hof een tussenarrest gewezen waarbij een comparitie van partijen is gelast. Op 18 mei 2016 heeft blijkens proces-verbaal de comparitie na aanbrengen plaatsgevonden, die niet tot een schikking heeft geleid.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 26 april 2017 doen bepleiten, [appellante] door mr. Stratenus voornoemd en door mr. M.L. Balkema te Amsterdam en Cainco door mr. Drijftholt voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog voor recht zal verklaren dat het door Cainco gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en Cainco zal veroordelen tot het voldoen van een schadevergoeding naar billijkheid ex artikel 7:681 lid 1 BW (oud) van € 61.411,43 bruto wegens verwachte inkomensschade, € 23.896,24 bruto wegens pensioenschade en € 15.000,- netto wegens emotionele schade, en een bedrag van € 1.778,08 met rente aan buitengerechtelijke incassokosten met veroordeling van Cainco in de kosten van het geding in beide instanties met rente na betekening. Cainco heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties/hoger beroep met rente na betekening.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante], geboren op l0 juli l953, is op 6 december l997 in dienst getreden van Cainco als verkoopster in de door Cainco gedreven damesmodewinkel volgens de Marc Cain formule in de PC Hooftstraat in Amsterdam.
2.2
Bij arrest van 5 november 2013 heeft het gerechtshof te Amsterdam in een procedure tussen Cainco en de verhuurder van de betreffende winkelruimte het einde van de huurovereenkomst bepaald op 1 juli 2014.
2.3
Cainco heeft besloten haar activiteiten in Amsterdam te beëindigen. Cainco heeft op dat moment naast Amsterdam nog winkels in Laren, Maastricht, Rotterdam, Den Haag en Arnhem. Cainco heeft overleg gevoerd met haar franchisegever over eventuele overname van haar in Amsterdam werkzame personeel. Die overname is niet gerealiseerd.
2.4
In verband met de sluiting van de winkel in Amsterdam per 1 augustus 2014 heeft Cainco een ontslagvergunning voor vier personeelsleden, waaronder [appellante] aangevraagd hij het UWV.
2.5
Voor een van de personeelsleden ([A.]) is hangende de procedure bij het UWV een nieuw werkplek gevonden in de winkel in Laren, zodat de ontslagaanvraag voor haar is ingetrokken.
2.6
Voor [appellante] is bij beslissing van 7 augustus 2014 een ontslagvergunning verleend. Met gebruik daarvan is de arbeidsovereenkomst op 11 augustus 2014 door Cainco opgezegd per 1 december 2014.
2.7
Aan [appellante] is een WW-uitkering toegekend tot en met uiterlijk 31 januari 2018.
2.8
[appellante] is verzocht om gedurende de opzegtermijn als invalster te werken in de winkel in Laren. Dit heeft zij geweigerd.

3.Beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] door Cainco niet kennelijk onredelijk is in de zin van het bepaalde in artikel 7:681 BW (oud) met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellante] in de kosten van het geding. Volgens de kantonrechter rechtvaardigt het enkele feit dat geen ontslagvergoeding is betaald nog niet de conclusie dat het ontslag kennelijk onredelijk is, ook al is er sprake van een lang dienstverband en gaat het om een werkneemster die ten tijde van het ontslag 61 jaar oud was. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat Cainco het UWV niet onjuist heeft voorgelicht over uitwisseling van personeel over de winkels nu Cainco het UWV heeft bericht dat een collega van [appellante] in Laren kon worden herplaatst en onweersproken heeft gesteld dat er geen vacatures in Laren waren en de betreffende collega ook bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel voor de vacature in Laren in aanmerking was gekomen. [appellante] heeft met haar weigering om gedurende de opzegtermijn in Laren in te vallen een duidelijk signaal afgegeven dat zij daar niet wilde werken. Cainco heeft volgens de kantonrechter tevergeefs geprobeerd haar in Amsterdam werkzame personeel over te laten nemen door de franchisegever, zodat ook niet kan worden gezegd dat Cainco geen inspanningen heeft verricht om tot herplaatsing te komen. [appellante] heeft tot kort voor de datum waarop zij AOW zal ontvangen aanspraak op een WW-uitkering als zij er niet in zou slagen ander werk te vinden, hetgeen gezien haar ervaring niet geheel uitgesloten kan worden geacht.
3.2
[appellante] grondt haar (in appel gehandhaafde) vordering, zoals onder 1 weergegeven, primair op de stelling dat het ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 lid 2 aanhef onder a BW (oud) wegens opgave van een voorgewende of valse reden omdat het afspiegelingsbeginsel niet of niet onjuist is toegepast. Volgens [appellante] kan de vestiging van Cainco in Amsterdam niet als zelfstandige bedrijfsvestiging als bedoeld in hoofdstuk 11 Beleidsregels Ontslagtaak (oud) worden aangemerkt. Tot pleidooi stelde [appellante] dat alle zeven (hof: bedoeld zal zijn zes) vestigingen van Cainco in de afspiegeling hadden moeten worden meegenomen, hetgeen [appellante] bij pleidooi heeft beperkt tot de vestigingen van Cainco in Amsterdam en Laren. In een incidentele vordering ex artikel 223 Rv vordert [appellante] afgifte van de volledige personeelslijst van alle vestigingen van Cainco ten tijde van het indienen van de ontslagaanvraag op 20 juni 2014, zodat zij kan vaststellen of juist is afgespiegeld. Subsidiair is [appellante] van mening dat het ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 lid 2 aanhef onder b BW (oud) wegens het gebrek aan voorzieningen om ander passend werk te vinden, waardoor de gevolgen van het ontslag voor [appellante] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Cainco bij de opzegging. [appellante] heeft een eenzijdig arbeidsverleden en gevoegd bij haar huidige leeftijd (bijna 63 jaar) leidt dat ertoe dat haar kansen op de arbeidsmarkt slecht zijn. [appellante] is al sinds de opzegging van de arbeidsovereenkomst werkloos en verwacht tot haar AOW-gerechtigde leeftijd werkloos te blijven, hetgeen leidt tot inkomens- en pensioenschade. Daarnaast kwam [appellante] gelet op het tijdstip van beëindiging van de arbeidsovereenkomst (nog) niet in aanmerking voor een transitievergoeding. [appellante] stelt dat Cainco geenszins heeft onderzocht c.q. inspanningen heeft verricht om haar binnen dan wel buiten Cainco te herplaatsen. Ten slotte grieft [appellante] tegen de ongemotiveerde afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten door de kantonrechter. [appellante] stelt dat deze kosten zijn gemaakt om tot een oplossing buiten de procedure te geraken, reden waarom deze op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen.
3.3.
Cainco heeft zich verweerd door te stellen dat de vestiging van Cainco in Amsterdam een zelfstandige bedrijfsvestiging was die noodgedwongen haar deuren moest sluiten, hetgeen door het UWV is erkend. Met betrekking tot het gevolgencriterium heeft Cainco gesteld dat het enkele feit dat [appellante] bij haar ontslag geen vergoeding is aangeboden niet met zich brengt dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Cainco heeft tevergeefs onderhandeld over overname van de vestiging Amsterdam inclusief het personeel door Marc Cain Duitsland. Daarnaast heeft Cainco wel degelijk herplaatsingsinspanningen verricht. [appellante] had een niet-coöperatieve houding gedurende haar opzegtermijn, nu zij niet bereid was voor Cainco in Laren werkzaamheden uit te voeren. Cainco beschikte ten tijde van het ontslag en ook thans niet over de middelen om voor haar werknemers een financiële vergoeding te voldoen, reden waarom de gevorderde schadevergoeding moet worden afgewezen althans gematigd tot nihil. Ten slotte is Cainco van mening dat de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen omdat door de afwijzing van de vorderingen wegens kennelijk onredelijk ontslag ook de buitengerechtelijke kosten vervallen en [appellante] geen handelingen heeft verricht voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg om haar vordering buiten rechte voldaan te krijgen.
Kennelijke onredelijkheid vanwege voorgewende of valse reden
3.4
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de vestiging van Cainco in Amsterdam als zelfstandige bedrijfsvestiging in de zin van artikel 4:2 van het Ontslagbesluit (oud) en de toelichting als bedoeld in hoofdstuk 11 Beleidsregels Ontslagtaak UWV (oud) mocht worden aangemerkt of dat de afspiegeling had moeten plaatsvinden over de vestigingen van Cainco in Amsterdam en Laren. De kantonrechter heeft daaromtrent slechts geoordeeld dat Cainco het UWV niet onjuist heeft voorgelicht over uitwisseling van personeel tussen de winkels en daarbij de beperkte herplaatsingsmogelijkheden in de vestiging van Cainco in Laren betrokken.
3.5
De toelichting op artikel 4:2 Ontslagbesluit (oud) omschrijft ‘bedrijfsvestiging’ als ‘elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband’. Volgens de Beleidsregels Ontslagtaak UWV (oud) volgen daaruit twee elementen die van belang zijn, namelijk het optreden in de maatschappij en het organisatorische verband. In de Beleidsregels Ontslagtaak UWV (oud) is een aantal niet-limitatieve externe en interne verschijningskenmerken uitgewerkt die in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd voor de beoordeling of sprake is van een bedrijfsvestiging in de zin van artikel 4:2 Ontslagbesluit (oud). Als uit deze elementen niet duidelijk eenzelfde eenheid als bedrijfsvestiging volgt, moet worden bezien welk het meest beantwoordt aan het uitgangspunt van transparante en eenvoudige toepasbaarheid in de praktijk, de zogeheten redelijkheidstoets. Hierbij moet gezocht worden naar een redelijk evenwicht qua individuele (ontslag)bescherming enerzijds en efficiency en kostenfactor anderzijds. Daarbij moet worden gedacht aan het voorkomen van veel personele bewegingen en mutaties en aan abnormale woon-werkafstanden. Ten slotte zijn in de Beleidsregels Ontslagtaak UWV (oud) enkele correctiefactoren opgenomen. Als sprake is van regelmatige uitwisseling van personeel of samenvoeging van twee of meer bedrijfsvestigingen dienen in beginsel zelfstandige eenheden toe worden samengenomen als een bedrijfsvestiging.
3.6
Het UWV heeft bij de beoordeling dat de vestiging van Cainco in Amsterdam als zelfstandige bedrijfsvestiging moet worden aangemerkt van doorslaggevend belang geacht dat er sprake is van een eigen adres/bedrijfslocatie, de geografische afstand, de vestiging van Cainco in Amsterdam een zelfstandige (beknopte) financiële administratie hanteert, de vestiging bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven en er niet structureel personeel, anders dan wegens ziekte of vakantie, tussen de filialen wordt uitgewisseld. Weliswaar verkopen de verschillende vestigingen dezelfde producten, maar dit is omdat sprake is van een franchiseorganisatie waar de verschillende vestigingen eenzelfde assortiment en formule-uiting dienen te hanteren. Derhalve achtte het UWV het voldoende aannemelijk dat er sprake was van een zelfstandige bedrijfsvestiging.
3.7
Het UWV heeft zijn beslissing gebaseerd op de externe en interne kenmerken, alsmede op de correctiefactoren zoals opgenomen in hoofdstuk 11 van de Beleidsregels Ontslagtaak UWV. Het hof is van oordeel dat het UWV in redelijkheid tot het aanmerken van de vestiging Amsterdam als zelfstandige vestiging heeft kunnen komen, en dat aldus geen sprake is van het op onjuiste wijze toepassen van de afspiegelingsregel. Het hof acht daarbij verder van belang dat [appellante] in haar memorie van grieven nog aanvoerde dat er over alle vestigingen van Cainco afgespiegeld had moeten worden, terwijl zij bij het pleidooi in hoger beroep stelde dat de afspiegeling in redelijkheid tot de vestigingen Amsterdam en Laren beperkt had moeten blijven. Aldus heeft zij haar standpunt terzake onvoldoende feitelijk toegelicht, om anders te oordelen. Grief I van [appellante] voor zover het de kennelijke onredelijkheid vanwege een voorgewende of valse reden betreft – de vermeende foute toepassing van de afspiegelingsregel – moet dus worden verworpen. De incidentele vordering van [appellante] ex artikel 223 Rv tot afgifte van de volledige personeelslijst van alle vestigingen van Cainco ten tijde van het indienen van de ontslagaanvraag op 20 juni 2014 dient wegens een gebrek aan belang te worden verworpen.
Kennelijke onredelijkheid vanwege gevolgen
3.8
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef onder b BW (oud) is de maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking worden genomen. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en de arbeidsmarktperspectieven. Verwijtbaarheid is geen voorwaarde om een ontslag als kennelijk onredelijk aan te merken. Het feit dat geen afvloeiingsregeling is getroffen maakt een ontslag niet kennelijk onredelijk, er zijn bijkomende omstandigheden nodig voor de conclusie dat de nadelige gevolgen geheel of gedeeltelijk voor rekening van de werkgever dienen te komen.
3.9
[appellante] heeft in de memorie van grieven de waardering door de kantonrechter van voornoemde omstandigheden bestreden. Het hof is, met [appellante], van oordeel dat het door Cainco gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenaamde gevolgencriterium. Daartoe dient het volgende. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de kansen van [appellante] op de arbeidsmarkt ten tijde van het einde van het dienstverband bepaald niet rooskleurig waren gelet op haar leeftijd (toen 61 jaar) en haar eenzijdige arbeidsverleden (altijd verkoopster geweest). Ook de door [appellante] overgelegde toetsing op basis van site ww.hoelangwerkloos.nl wijst daarop. Dat [appellante] echter helemaal geen kansen op de arbeidsmarkt meer heeft tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals [appellante] gelet op haar schadeberekening kennelijk veronderstelt, neemt het hof niet aan.
3.1
Ten aanzien van de inspanningen die Cainco zich heeft getroost om [appellante] intern of extern te herplaatsen of aan ander passend werk te helpen, heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat Cainco geen enkele inspanning heeft getroost om tot herplaatsing te komen, omdat Cainco tevergeefs heeft getracht het ertoe te leiden dat haar in Amsterdam werkzame personeel door de franchisegever zou worden overgenomen. Hiermee gaat de kantonrechter naar het oordeel van het hof uit van een onjuiste maatstaf, nu niet de maatstaf is of de werkgever geen enkele inspanning heeft gedaan om tot herplaatsing te komen, maar of de werkgever voldoende heeft gedaan om tot herplaatsing te komen. Voor het aannemen van voldoende herplaatsingsinspanningen is alleen de gestelde inspanning om het in Amsterdam werkzame personeel bij de franchisegever onder te brengen naar het oordeel van het hof onvoldoende. Cainco had meer kunnen doen om [appellante] intern of extern te herplaatsen of aan ander passend werk te helpen. [appellante] heeft op 30 maart 2015 naar de functie van verkoopster bij Marc Cain gesolliciteerd, maar is op 20 april 2015 zonder gesprek afgewezen. Cainco had tenminste haar invloed kunnen aanwenden om [appellante] in ieder geval bij Marc Cain aan te bevelen. Ook had Cainco kunnen onderzoeken of [appellante] – al dan niet op termijn – kon worden herplaatst bij een van de andere vestigingen. De stelling van [appellante] dat niet [B.], maar zij in Laren had moeten worden herplaatst gelet op de lengte van haar dienstverband gaat evenwel niet op, nu [B.] de unieke functie van bedrijfsleidster vervulde.
3.11
Ten aanzien van de voor [appellante] getroffen voorzieningen is Cainco van mening dat reeds het vrijstellen van werk met behoud van inkomen gedurende de opzegtermijn als voldoende voorziening moet worden beschouwd. Deze vrijstelling van werk is evenwel mede ingegeven door de weigering van [appellante] om na sluiting van de vestiging in Amsterdam gedurende de opzegtermijn werkzaamheden in Laren te verrichten, dus een adequate voorziening die is toegesneden op de gevolgen van de opzegging voor [appellante] kan hierin volgens het hof niet worden gezien. Het feit dat [appellante] niet aanmerking kwam voor een transitievergoeding maakt een opzegging op dat moment gezien het geldende wettelijk stelsel niet kennelijk onredelijk, maar gelet op voormelde bijkomende omstandigheden is het hof van oordeel dat de nadelige gevolgen van het ontslag van [appellante] tenminste gedeeltelijk voor rekening van Cainco dienen te komen.
3.12
Het hof komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat [appellante] onevenredig hard door de gevolgen van het ontslag wordt getroffen in vergelijking tot het belang van Cainco bij het ontslag. Grief I van [appellante] voor zover het de kennelijke onredelijkheid vanwege het gevolgencriterium betreft slaagt derhalve.
Schadevergoeding
3.13
[appellante] claimt een schadevergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW (oud) van
€ 61.411,43 bruto wegens verwachte inkomensschade, € 23.896,24 bruto wegens pensioenschade en € 15.000,- netto wegens emotionele schade. Als onderbouwing voor het bedrag van € 61.411,43 bruto verwijst [appellante] naar een berekening van het verschil tussen de WW- en bijstandsuitkering enerzijds en het salaris anderzijds als [appellante] tot en met haar AOW-gerechtigde leeftijd werkzaam zou zijn geweest bij Cainco. In deze berekening is tevens het bedrag van € 23.896,24 bruto wegens pensioenschade opgenomen. Het bedrag van € 15.000,- netto wegens emotionele schade acht [appellante] gezien alle omstandigheden redelijk. Het hof oordeelt omtrent de schadevergoeding als volgt. Volgens de Hoge Raad dient bij de vaststelling van de op grond van kennelijk onredelijk ontslag toe te kennen schadevergoeding rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag, waaronder de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het loon, de leeftijd van de werknemer, de voorzienbare schade die de werknemer lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten.
3.14
[appellante] heeft een nauwkeurige begroting van haar schade overgelegd, waarbij zij ervan uitgaat dat zij niet meer op enigerlei wijze aan het werk komt voor haar pensioengerechtigde leeftijd (en dientengevolge ook geen extra pensioen meer kan opbouwen). Zoals hiervoor door het hof aangeven is die sombere verwachting niet zonder meer aannemelijk te achten. Het precieze bedrag van de door [appellante] geleden en nog te lijden schade is daarom niet vast te stellen, maar is naar verwachting aanzienlijk. Het hof rekent het Cainco aan dat zij in onvoldoende mate heeft onderzocht c.q. inspanningen heeft verricht om [appellante] binnen dan wel buiten Cainco te herplaatsen en evenzeer dat geen enkele vorm van financiële compensatie voor de opzegging is aangeboden. Tegen deze achtergrond wordt de schade, voor zover toe te rekenen aan Cainco, geschat, en wel op € 30.000,- bruto. Dit bedrag zal aan [appellante] worden toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente, nu [appellante] deze heeft gevorderd. Het ‘
Habe wenig-verweer’ van Cainco zal als onvoldoende gemotiveerd worden afgewezen. De daartoe door Cainco in het geding gebrachte financiële gegevens wijzen geenszins op het door Cainco gestelde financiële onvermogen. Integendeel, daaruit blijkt veeleer van een aanzienlijke buffer van eigen vermogen. Bij de begroting van de schade heeft het hof geen rekening gehouden met de door [appellante] gestelde immateriële schade. De hoogte van deze door [appellante] overigens ‘emotionele’ genoemde schade is op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl de grondslag (‘de harde onpersoonlijke handelwijze’) in het licht van de daaraan op grond van artikel 6:106 BW te stellen eisen onvoldoende is toegelicht.
3.15
[appellante] vordert verder de veroordeling van Cainco om aan haar te voldoen een bedrag van € 1.778,08 ter zake buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] stelt dat deze kosten zijn gemaakt om tot een oplossing buiten de procedure te geraken, reden waarom deze op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen. Cainco heeft zich tegen deze vordering verweerd en aangevoerd dat door de afwijzing van de vorderingen wegens kennelijk onredelijk ontslag ook de buitengerechtelijke kosten vervallen en [appellante] geen handelingen heeft verricht voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg om haar vordering buiten rechte voldaan te krijgen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten in het licht van deze betwisting door Cainco onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Zo heeft zij niet aangegeven op welke werkzaamheden de buitengerechtelijke incassokosten betrekking hebben en hoeveel tijd met de betreffende werkzaamheden was gemoeid. Grief II wordt dan ook afgewezen.
Conclusie
3.16
Grief I van [appellante] voor zover het de kennelijke onredelijkheid vanwege een voorgewende of valse reden betreft moet dus worden verworpen, echter voor zover het de kennelijke onredelijkheid vanwege het gevolgencriterium betreft slaagt deze grief. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal Cainco worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van € 30.000,- bruto ter zake van schadevergoeding vanwege kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 februari 2015 tot aan de dag van voldoening. Grief II van [appellante] met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten faalt. Cainco zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Cainco tot betaling aan [appellante] van € 30.000,- bruto ter zake van schadevergoeding vanwege kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 februari 2015 tot aan de dag van voldoening;
veroordeelt Cainco in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [appellante] in appel begroot op € 1.708,75 aan verschotten en € 4.632,- voor salaris;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, G.C. Boot en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2017.