ECLI:NL:GHAMS:2017:2124

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
200.186.543/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door ondeskundige uitvoering van werkzaamheden door onderaannemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin [geïntimeerde] was veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens schade aan een houten vloer. De schade was ontstaan tijdens werkzaamheden die [geïntimeerde] had uitgevoerd in opdracht van [appellante] voor een derde partij, [M.]. De kantonrechter had geoordeeld dat er geen grond was voor schadevergoeding, omdat [geïntimeerde] als particulier niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de schade. [appellante] was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat [geïntimeerde] wel degelijk aansprakelijk is voor de schade. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] als opdrachtnemer moet worden beschouwd, die tegen betaling werkzaamheden heeft verricht. De schade was veroorzaakt door ondeskundige uitvoering van deze werkzaamheden. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding van € 5.754,-, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Het hof heeft ook de proceskosten aan [appellante] toegewezen, inclusief de kosten van het beslag dat was gelegd ter uitvoering van het eerdere vonnis.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van opdrachtnemers en de mogelijkheid van aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit ondeskundige uitvoering van werkzaamheden, zelfs als de opdrachtnemer een particulier is. Het hof heeft de grieven van [appellante] gegrond verklaard en de vordering toegewezen, waarbij het belang van zorgvuldigheid bij het uitvoeren van werkzaamheden werd onderstreept.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.186.543/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 3980329 CV EXPL 15-7269
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 juni 2017 (bij vervroeging)
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. W. Albers te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Broese van Groenou te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 4 december 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 7 september 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als opposant en [appellante] als geopposeerde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties;
- akte overlegging productie zijdens [geïntimeerde] ;
- akte overlegging productie zijdens [appellante] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] zal veroordelen tot het betalen van de door hem veroorzaakte schade van € 5.754,-, met de wettelijke handelsrente dan wel de wettelijke consumentenrente, alsmede tot terugbetaling door [geïntimeerde] van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hem heeft voldaan met wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in - zo begrijpt het hof - de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.15 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep als zodanig niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] is eigenaresse van het bedrijf [B.] Bouwbemiddeling.
2.2
De partner van [appellante] is de heer [B.] , hierna: [B.] .
2.3
Partijen zijn (schuin)achterburen van elkaar. [geïntimeerde] heeft in het verleden vaker
klusjes voor [appellante] gedaan, zoals het ophalen en bezorgen van een sleutel van door [appellante] verhuurde woonruimte. Voorts heeft [appellante] tijdens een verblijf van haar in Jamaica een aantal malen telefonisch contact gehad met [geïntimeerde] .
2.4
[appellante] , handelende onder de naam [B.] Bouwbemiddeling, heeft in juni
2012 een overeenkomst gesloten met mevrouw [M.] (hierna:
[M.] ) betreffende - kort samengevat - het schuren en lakken van een
houten vloer in de woning van [M.] . [appellante] schreef hierover aan [M.] per e-mail van 29 juni 2011, 09.29 uur: “
Beste [M.] , Naar aanleiding van het bezoek van de heer [geïntimeerde] bij u op 27 juni jl, zou ik graag de volgende afspraken met u willen maken voor het uitvoeren van de opdracht voor het schuren en lakken van uw houten vloer op het adres: [adres] , voor de afgesproken prijs van € 1.500,- incl. materiaal. Dhr. [geïntimeerde] en zijn medewerker zullen dit komen uitvoeren op 1 en 2 juli 2011, zij zullen rond 10:00 uur starten. (…).”[M.] antwoordde [appellante] , nadat enkele mails waren gewisseld, onder andere met betrekking tot een te betalen voorschot van € 625,-, op 30 juni 2011 om 09.37 uur:
“Goedemorgen [appellante] , Ik ben erg blij dat wij uit zijn. Hierbij dan ook mijn akkoord voor het uitvoeren van deze werkzaamheden (white wash lak) voor een bedrag van € 1625,- incl. BTW, en materiaal. Wij zullen morgen het genoemde voorschot aan dhr. [geïntimeerde] voldoen.”
2.5
Omstreeks 30 juni 2011 zijn [geïntimeerde] en [B.] naar de woning van [M.]
gegaan. In die woning zijn vervolgens (schuur)werkzaamheden verricht door
[B.] .
2.6
Na de eerste dag van de werkzaamheden is een conflict ontstaan tussen [B.]
en [geïntimeerde] .
2.7
Gedurende twee of drie dagen daarna heeft (onder meer) [geïntimeerde] werkzaamheden
verricht in de woning van [M.] . In deze periode heeft in elk geval contact
plaatsgevonden tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Op 11 juli 2011 schreef [appellante] hierover aan [M.] per e-mail om 8.32 uur: “
Beste [M.] , ik vind de hele gang van zaken echt verschrikkelijk en kan heel goed begrijpen dat je woest bent, ook gezien het feit dat je kinderen hiervan hinder van ondervinden vind ik vreselijk. Helaas heb ik een andere versie van dhr. [geïntimeerde] gehoord, (…) zelf geeft hij aan dat hij een extra klus bij u heeft aangenomen voor het schilderen van de muren. Dit was volgens zijn zeggen klaar en heeft u daarom om geld gevraagd (…)”.
2.8
Op 12 juli 2011 schreef [M.] aan [appellante] per e-mail van 10.58 uur onder andere: “
Beste [appellante] , Dhr [geïntimeerde] leeft in een dromenland, hij is hebberig en nadat hij beloftes heeft gedaan, krijgt hij spijt. Het klopt dat ik hem om een extra klus, namelijk schilderen, had gevraagd en een vast bedrag van 250,- euro (excl. verf) met hem heb afgesproken. Hiervoor heb ik hem specifiek meegegeven dat de hoge stuk van onze woonkamer moeilijk te bereiken is en vroeg hem of hij dat wel kon schilderen; waarop zijn reactie was, ja hoor, ik heb een hoge ladder. (…) Veel schrijven voor iets wat in ieder geval niet meer te herstellen is, mijn vloer is grondig beschadigd. Deze vloer heeft ons oorspronkelijk +/- 8.000 euro gekost. Onze vloer lijkt nu op een zee met golfjes, dit alleen omdat ook het schuurwerk niet eens door een beginnende klusser is gedaan, maar door een debiel. “Ik” weet zelfs dat je met een schuurmachine niet stil moet staan op een houten vloer. (…) Ik wil dhr [geïntimeerde] nooit meer in de buurt van mijn huis zien, hij is niet in staat om welke klus dan ook te klaren/herstellen. (…)”.
2.9
Bij brief van 16 augustus 2011 van haar gemachtigde heeft [M.] aan [appellante] medegedeeld dat [appellante] tekort is geschoten in de nakoming van de tussen hen gesloten overeenkomst, en heeft zij [appellante] aansprakelijk gesteld voor de daardoor geleden schade.
2.1
Volgens een expertiserapport van [W.] ’s Advies & Expertise d.d. 11 januari
2012 is er schade ontstaan aan de houten vloer als gevolg van onjuist schuren en lakken. Volgens dat rapport is herstel van de bestaande vloer niet mogelijk en
dient deze geheel vervangen te worden, waarvan de kosten in totaal € 5.754,00 bedragen. [W.] maakt er melding van op 30 november 2011 met [M.] te hebben gesproken. [W.] schrijft: “
Doordat de uitvoerende, te weten de heer [geïntimeerde] , die in beheer van de wederpartij ( [appellante] , toevoeging hof) als uitvoerende in de woning werkzaam was, de destijdse plinten niet demonteerde, werden veel plinten door een schuurmachine met schuurschijven beschadigd, die deze uitvoerende gebruikte. Ofschoon de uitvoerende bij aanvang van zijn werk door cliënte ( [M.] , toevoeging hof) nadrukkelijk gevraagd was de nodige voorzichtigheid te betrachten, beschadigde de uitvoerende bovendien met deze machine de afwerking van diverse wanden, de plinten en staanders van een keukenopstelling, het lakwerk van een vaste trap, van tussendeuren en van een schoenenkast. (….) Doordat de uitvoerende ondanks drie pogingen er niet in slaagde, de vloer correct af te werken, liet de uitvoerende de vloer uiteindelijk vol schuurgroeven en met een onvolledig en slecht aangebrachte finish achter. (…) Gelet op de door cliënte gepresenteerde foto’s en opnamen, alsmede de karakteristiek van alle vooromschreven beschadigingen en aantastingen kunnen wij niet anders concluderen, dat deze zijn veroorzaakt door de ondeskundige handelwijze van de heer [geïntimeerde] . (…).”
2.11
[M.] heeft van [appellante] betaling gevorderd van € 5.754,00.
2.12
Bij factuur van 15 maart 2012 heeft [appellante] in verband daarmee aan [geïntimeerde] een
bedrag van € 2.875,00 in rekening gebracht, zijnde (ongeveer) de helft van
bovengenoemd bedrag, te vermeerderen met Btw.
2.13
Wegens het onbetaald laten daarvan heeft de incassogemachtigde van [appellante]
nadien diverse aanmaningen aan [geïntimeerde] gezonden.
2.14
Bij brief van 29 juli 2014 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van € 7.581,00, waaronder € 5.754,00 als hoofdsom.
2.15
Bij het verstekvonnis van 16 september 2014 met zaak- en rolnummer 3369070
CV EXPL 14-24959 is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 5.754,00 wegens hoofdsom, vermeerderd met de daarover berekende wettelijke rente vanaf 4 april 2012 tot de voldoening, en van € 662,70 wegens buitengerechtelijke kosten. Voorts is hij veroordeeld in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
2.16
Op 7 april 2015 is [appellante] aangevangen met de executie van het verstekvonnis
middels derdenbeslag gelegd onder het UWV op de WAO-uitkering van [geïntimeerde] .
Dit beslag is (niet binnen acht dagen maar pas) op 20 april 2015 aan [geïntimeerde]
betekend.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 5.754,- ter zake van door [geïntimeerde] veroorzaakte schade, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 4 april 2012, € 662,70 ter zake van buitengerechtelijke kosten, alsmede de proceskosten. [geïntimeerde] is op 16 september 2014 bij verstek veroordeeld tot betaling van het gevorderde. [geïntimeerde] heeft tegen het verstekvonnis op 17 maart 2015 verzet aangetekend. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis [geïntimeerde] ontheven van de veroordeling uitgesproken in het verstekvonnis op 16 september 2014, en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen:
- het verstekvonnis is aan [geïntimeerde] betekend op 19 februari 2015, niet in persoon. [geïntimeerde] heeft de verzetdagvaarding laten uitbrengen op 17 maart 2015. Nu niet gebleken is van een eerder moment dan 19 februari 2015 waarop [geïntimeerde] met de inhoud van het verstekvonnis bekend was, is de verzetdagvaarding tijdig uitgebracht.
- Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat [geïntimeerde] de door [appellante] genoemde schade aan [M.] heeft veroorzaakt, dient de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen schade met een beroep op art. 6:109 BW te worden gematigd tot nihil, vanwege de volgende omstandigheden:
- de schade is ontstaan tijdens een dienstverlening om niet;
- [geïntimeerde] is een particulier zonder noemenswaardige draagkracht, die niet voor deze schade is verzekerd en van wie dat ook niet kan worden verwacht;
- voor de uitvoering van werkzaamheden waren bijzondere bekwaamheden en/of ervaring nodig, waarvan [appellante] de aanwezigheid bij [geïntimeerde] niet mocht aannemen;
- [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van de schade reeds gepresteerd in de vorm van een aanzienlijke tijdsbesteding gericht op herstel;
- een en ander vond plaats ter uitvoering van een commerciële opdracht tegen betaling die [appellante] als onderneemster met [M.] als opdrachtgeefster is aangegaan en waarvan de financiële opbrengsten alleen aan [appellante] ten goede zouden zijn gekomen.
3.2
[appellante] vordert in hoger beroep hetgeen zij in eerste aanleg vorderde, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, en voert daartoe vijf grieven aan. De eerste grief heeft betrekking op de ontvankelijkheid van de verzetdagvaarding. De tweede grief is gericht tegen de (beperkte) vaststelling van feiten door de kantonrechter. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat ten onrechte niet is vastgesteld dat [geïntimeerde] de werkzaamheden ten behoeve van [M.] tegen betaling door [appellante] zou verrichten. De derde tot en met de vijfde grief hebben betrekking op de veroorzaker van de schade en degene die daarvoor dan verantwoordelijk is.
3.3
[geïntimeerde] heeft zich allereerst verweerd door te stellen dat [appellante] vanwege een obscuur libel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in hoger beroep. Voor zover [appellante] wel ontvankelijk is in hoger beroep stelt [geïntimeerde] met betrekking tot de eerste grief dat [appellante] niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de verzetdagvaarding een daad heeft verricht waaruit voortvloeit dat het vonnis hem bekend was. Met betrekking tot de tweede grief is [geïntimeerde] van mening dat deze dient te falen omdat de kantonrechter de feiten niet heeft miskend, maar terecht niet heeft kunnen oordelen dat deze feiten tussen partijen vaststaan. Omtrent de derde tot en met de vijfde grief heeft [geïntimeerde] gesteld dat niet hij, maar [B.] de veroorzaker van de schade is en dus daarvoor verantwoordelijk.
3.4
Het hof zal eerst het preliminaire verweer van [geïntimeerde] , zoals uiteengezet in de memorie van antwoord, behandelen. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de memorie van grieven een obscuur libel betreft zodat deze nietig is. Hij voert daartoe aan dat het hem niet duidelijk is wat [appellante] vordert en wat de grondslag van haar vordering is, zodat [geïntimeerde] niet weet tegen welke geschilpunten hij zich heeft te verweren. Het hof is van oordeel dat de memorie van grieven voldoende concreet en begrijpelijk aangeeft wat [appellante] vordert en op welke grond. Zij is mitsdien niet nietig. Uit de verweren die [geïntimeerde] aanvoert valt af te leiden dat [geïntimeerde] , anders dan hij doet voorkomen, goed begrijpt wat van hem gevorderd wordt en op welke grond. Hij is daarom ook niet in zijn verdediging geschaad.
3.5
Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat niet gebleken is dat [geïntimeerde] eerder dan 19 februari 2015 kennis heeft gehad van de inhoud van het verstekvonnis. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd maakt dat niet anders, nu uit de door haar gestelde gebeurtenissen en de door haar overgelegde verklaringen niet blijkt dat [geïntimeerde] op een eerder moment van de (precieze, anders dan wellicht de globale) inhoud van dat verstekvonnis heeft kennis gedragen. De verzetdagvaarding is daarom tijdig uitgebracht, en grief I faalt.
3.6
Gezien hun onderlinge samenhang zal het hof de grieven II tot en met V gezamenlijk behandelen.
Daar waar de kantonrechter veronderstellenderwijs aannam dat [geïntimeerde] de door [appellante] gestelde schade heeft veroorzaakt, is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] deze schade heeft veroorzaakt. Daartoe is het volgende van belang. [geïntimeerde] betwist niet dat de door [M.] genoemde, en door [W.] beschreven, schade is veroorzaakt. [geïntimeerde] voert echter aan dat deze schade door [B.] is veroorzaakt op de eerste dag van de werkzaamheden, te weten 1 juli 2011, terwijl hij, [geïntimeerde] , de tweede en derde dag slechts – tevergeefs – getracht heeft die schade te herstellen. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat [B.] de eerste dag de beschikking had over de (grote) schuurmachine, en hij, [geïntimeerde] , die (grote) schuurmachine de tweede en derde dag heeft gebruikt. [W.] maakt er in zijn hierboven genoemde rapportage echter melding van van [M.] te hebben vernomen dat de schade uitsluitend door [geïntimeerde] is veroorzaakt. [M.] schrijft dat ook zelf aan [appellante] . [appellante] heeft gemotiveerd gesteld, en [geïntimeerde] heeft niet voldoende gemotiveerd weersproken, dat [B.] op 1 juli 2011 aan het werk is gegaan met een kleine handschuurmachine, terwijl [geïntimeerde] die dag eerst op zoek ging naar een grote schuurmachine. Toen [geïntimeerde] eenmaal op de hoogte was geraakt van de werking van een grote schuurmachine, heeft uitsluitend hij deze bediend. Uit de rapportage van [W.] blijkt dat de schade is veroorzaakt door de grote schuurmachine. [geïntimeerde] erkent die grote schuurmachine de tweede en derde dag te hebben gebruikt. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de betreffende schade alleen door [geïntimeerde] is veroorzaakt.
3.7
[appellante] stelt met [geïntimeerde] te hebben afgesproken dat hij van haar € 500,- voor de betreffende werkzaamheden aan de vloer bij [M.] zou krijgen. [geïntimeerde] betwist dit en stelt dat slechts was afgesproken dat hij [B.] naar [M.] zou vervoeren en daarvoor € 50,- aan benzinekosten vergoed zou krijgen. Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] van [appellante] voor de betreffende werkzaamheden aan de vloer van [M.] , een vergoeding zou krijgen anders dan slechts benzinekosten, en dat voor de hoogte van dit bedrag, bij gebreke van enig ander aanknopingspunt, moet worden uitgegaan van de door [appellante] genoemde € 500,-. Hiertoe dient het volgende. Uit de mailcorrespondentie van 29 en 30 juni 2011, dat wil zeggen in een periode dat tussen [appellante] en [M.] nog geen probleem was ontstaan, blijkt dat tussen hen was afgesproken dat [geïntimeerde] de betreffende werkzaamheden zou verrichten. Dat staat haaks op het standpunt van [geïntimeerde] dat hij slechts voor het vervoer van [B.] zou zorgen. Voorts maakt [M.] er melding van met [geïntimeerde] zelf te hebben afgesproken dat deze betaalde schilderwerkzaamheden voor haar zou verrichten. Dat strookt niet met [geïntimeerde] stellingname dat hij volledig arbeidsongeschikt is en reeds daarom niet tot het verrichten van betaalde werkzaamheden in staat. Tenslotte heeft [geïntimeerde] er naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring voor gegeven, dat hij de tweede en derde dag, te weten op 2 en 3 juli 2011, met een zware schuurmachine (en zonder aanwezigheid van [B.] ) werkzaamheden in de woning van [M.] heeft verricht, anders dan dat dit in het kader van een betaalde opdracht voor [appellante] was. [geïntimeerde] stelt zelf dat hij op eigen kosten die tweede en derde dag de zware schuurmachine heeft gehuurd. [geïntimeerde] heeft er geen verklaring voor gegeven waarom met hem wel zou zijn afgesproken dat hij € 50,- aan benzinekosten zou krijgen, maar dat niet zou zijn afgesproken dat hij de huurkosten van de zware schuurmachine vergoed zou krijgen. Het hof gaat er daarom van uit dat [geïntimeerde] met [appellante] heeft afgesproken tegen betaling - anders dan uitsluitend voor € 50,- reiskosten - de vloer in de woning van [M.] te zullen schuren en lakken, net zoals hij met [M.] heeft afgesproken tegen betaling in haar woning schilderwerkzaamheden te zullen (laten) verrichten. Dat met de betaalde werkzaamheden voor [appellante] een ander bedrag was gemoeid dan € 500,- heeft [geïntimeerde] niet gesteld. Het hof gaat er daarom van uit dat voor het verrichten van de betreffende werkzaamheden een bedrag van € 500,- was overeengekomen.
3.8
Een en ander betekent dat [geïntimeerde] moet worden beschouwd als een opdrachtnemer die ten behoeve van [appellante] tegen betaling van € 500,- werkzaamheden aan de vloer van [M.] heeft verricht, en bij de uitvoering hiervan schade aan die vloer heeft toegebracht. [geïntimeerde] is daarom ten aanzien van het verrichten van die werkzaamheden niet aan te merken als een particulier, maar als een opdrachtnemer, die voor een opdracht die – naar onweersproken is gesteld – naar verwachting twee dagen zou duren, een niet te verwaarlozen en op zich ook redelijk te achten vergoeding heeft bedongen. Van [geïntimeerde] mocht daarom verwacht worden dat hij deze werkzaamheden op een deskundige manier zou uitvoeren. Nu [geïntimeerde] dat, naar uit de verklaringen van [M.] en [W.] blijkt, niet heeft gedaan, is hij voor de door hem veroorzaakte schade aansprakelijk. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze schade anders is dan door [W.] begroot. [appellante] heeft [geïntimeerde] aangemaand deze schade te betalen, onder andere bij aangetekend verzonden brief van 29 juli 2014. [geïntimeerde] heeft het verzochte bedrag niet betaald, waarmee hij in verzuim was. Het hof acht, anders dan de kantonrechter, gelet op het bovenstaande, geen termen aanwezig de door [geïntimeerde] te betalen schade te matigen. De grieven II tot en met V slagen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld de gevorderde schade aan [appellante] te voldoen.
3.9
Dat [geïntimeerde] heeft te gelden als ondernemer en uit dien hoofde wettelijke handelsrente verschuldigd is, is onvoldoende gebleken. Over de hoofdsom zal daarom vanaf 4 april 2012 de wettelijke rente worden toegekend. [geïntimeerde] merkt op dat hij in 2014 is aangemaand om de door hem op het adres [adres] veroorzaakte schade te vergoeden, en dat hij niet is aangemaand ten aanzien van de schade op [adres] . Nu niet gebleken is dat [geïntimeerde] enige activiteit heeft verricht op [adres] is het hof van oordeel dat voor [geïntimeerde] redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de aanmaning betrekking had op de schade toegebracht in verband met de werkzaamheden bij [M.] . De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen, nu voldoende gebleken is dat die kosten zijn gemaakt.
3.1
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
311 Grief I faalt en de grieven II tot en met V slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zullen de vorderingen worden toegewezen zoals hieronder bepaald. [appellante] heeft gevorderd dat de kosten die zij heeft moeten maken als gevolg van de door [geïntimeerde] betrachte executie van het bestreden vonnis zullen worden geretourneerd. Deze vordering zal worden toegewezen, nu de grond voor het executeren van het vonnis in eerste aanleg is komen te vervallen. Het bepaalde in art. 438 Rv, waar [geïntimeerde] een beroep op doet, maakt dat niet anders. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van geding in beide instanties, vermeerderd met rente en nakosten.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 5.754,-, alsmede de wettelijke rente hierover vanaf 4 april 2012 en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 662,70;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van de beslagkosten die door [appellante] zijn gemaakt naar aanleiding van het op 21 december 2015 gelegde executoriaal derdenbeslag;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 298,15 aan verschotten en € 750,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 408,19 aan verschotten en € 632,- voor salaris en en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, G.C. Boot en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2017.