Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, die op 20 december 2016 had besloten om [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers. De vader, hierna te noemen [de vader], was ook betrokken in deze procedure, evenals de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de raad.
De moeder betoogde dat de gronden voor ondertoezichtstelling ontbraken, aangezien [de minderjarige] zich goed ontwikkelde en een goede band met haar had. De raad daarentegen stelde dat de moeder in het verleden had aangegeven geen statusvoorlichting te willen geven aan [de minderjarige] en dat zij de omgang met de vader niet ondersteunde. Dit zou volgens de raad leiden tot een risico op een verstoorde identiteitsontwikkeling van [de minderjarige].
Het hof heeft de situatie van de ouders en de ontwikkeling van [de minderjarige] zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat, hoewel er in het verleden zorgen waren over de situatie, de huidige omstandigheden niet meer de noodzaak voor ondertoezichtstelling rechtvaardigden. De moeder had aangegeven bereid te zijn om [de minderjarige] statusvoorlichting te geven, wat het hof als positief beschouwde. Daarom heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen voor de periode met ingang van de datum van de uitspraak.