ECLI:NL:GHAMS:2017:202

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
200.191.471/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake straat- en contactverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De voorzieningenrechter had op 19 april 2016 een straat- en contactverbod opgelegd aan [appellant] op verzoek van [geïntimeerden], die zich bedreigd voelden. [appellant] heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen de feiten zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter en de opgelegde maatregelen. Tijdens de zitting op 9 december 2016 heeft [appellant] zijn standpunt laten bepleiten door zijn advocaat, terwijl hij zelf niet aanwezig was. De advocaat van [geïntimeerden] was ook niet aanwezig. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld, waarbij het onder andere inging op eerdere aangiftes van [geïntimeerden] tegen [appellant] en de gevolgen daarvan voor de opgelegde maatregelen. Het hof concludeert dat de voorzieningenrechter terecht een straat- en contactverbod heeft opgelegd, gezien de eerdere veroordelingen van [appellant] en de aangiftes van bedreiging. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.191.471/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/15/239201/KG ZA 16-98
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 januari 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. V.R.C. Shukrula te Amsterdam
,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: onttrokken (voorheen mr. J.H.M. de Boer te Alkmaar),

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (geïntimeerden gezamenlijk: [geïntimeerden] ) genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 april 2016, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en (voor zover in hoger beroep nog van belang) [appellant] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven. De appeldagvaarding is gerectificeerd bij exploot van 30 mei 2016.
[geïntimeerden] hebben vervolgens een memorie van antwoord genomen.
[appellant] heeft de zaak ter zitting van 9 december 2016 door zijn hiervoor genoemde advocaat doen bepleiten aan de hand van een pleitnota die is overgelegd. [appellant] zelf is niet verschenen. Van de zijde van [geïntimeerden] is niemand verschenen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties (met nakosten).
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.6) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In grief 1 komt [appellant] op tegen de vermelding onder 2.4 en in grief 2 komt hij op tegen de vermelding onder 2.5. Het hof komt daarop hierna terug. Nu de overige onder 2 vermelde feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen deze (overige) feiten ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerden] , echtelieden, wonen aan [adres] . [geïntimeerde 1] heeft op 28 januari 2016 aangifte gedaan tegen [appellant] wegens poging tot doodslag/moord. [geïntimeerde 2] heeft op 23 februari 2015 aangifte gedaan tegen [appellant] wegens brandstichting en op 25 februari 2015 aangifte gedaan tegen (onder anderen) [appellant] wegens bedreiging.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft op vordering van [geïntimeerden] [appellant] verboden om gedurende een periode van één jaar na betekening van het vonnis zich te bevinden in (het hof leest: binnen) een straal van 100 meter rondom het adres [adres] en om op enigerlei wijze, schriftelijk of mondeling, met [geïntimeerden] in contact te treden, met machtiging van [geïntimeerden] om met behulp van de sterke arm van politie en justitie de tenuitvoerlegging van het vonnis te bewerkstelligen indien [appellant] in gebreke blijft aan voornoemde verboden gehoor te geven. De voorzieningenrechter heeft daarbij bepaald dat [appellant] een dwangsom verbeurt van € 250,- per overtreding van deze verboden, met een maximum van € 10.000,-.
3.3.
Tegen deze beslissingen komt [appellant] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.4.
Grief 1, gericht tegen de vermelding in het vonnis onder 2.4 dat [appellant] in 2013 tot (onder andere) een gevangenisstraf van 49 dagen is veroordeeld wegens bedreiging van [geïntimeerden] , is gegrond. Deze veroordeling betrof, zoals ook [geïntimeerden] erkennen, een van de andere gedaagden in eerste aanleg. Zoals hierna zal blijken, kan gegrondheid van deze grief niet leiden tot vernietiging van het vonnis.
3.5.
In het vonnis is onder 2.5 vermeld dat [geïntimeerden] op 27 januari 2016 aangifte hebben gedaan tegen [appellant] wegens bedreiging en dat het openbaar ministerie hun heeft bericht over te gaan tot vervolging van [appellant] wegens het bedreigen van [geïntimeerden] op 27 januari 2016 voor hun woning. Hierop heeft grief 2 betrekking. [appellant] betoogt dat hij weliswaar is aangehouden en in verzekering gesteld op basis van deze aangifte, maar dat de rechter-commissaris vervolgens de vordering tot inbewaringstelling heeft afgewezen wegens het ontbreken van ernstige bezwaren. Er is volgens [appellant] daarom geen sprake van feiten en omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de hem verweten bedreiging, hetgeen niet wordt weggenomen door de beslissing van het openbaar ministerie om desondanks tot vervolging over te gaan.
3.6.
Ter zitting heeft de advocaat van [appellant] meegedeeld dat nog geen beslissing is gegeven in deze strafzaak. Deze omstandigheid en de omstandigheid dat de rechter-commissaris de vordering tot bewaring heeft afgewezen, laten echter onverlet dat [geïntimeerde 1] (mede namens [geïntimeerde 2] ) op 27 januari 2016 een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd omtrent een bedreiging door [appellant] diezelfde dag en dat het openbaar ministerie heeft besloten [appellant] te vervolgen wegens het bedreigen van [geïntimeerden] op 27 januari 2016. Hetgeen de voorzieningenrechter onder 2.5 heeft vermeld, is dus juist, zodat grief 2 faalt. Op de betekenis hiervan voor de beoordeling van de vordering van [geïntimeerden] komt het hof hierna terug.
3.7.
In grief 3 betoogt [appellant] , zo begrijpt het hof, dat de aangiftes van 23 en (het hof leest) 25 februari 2015 niet tot vervolging hebben geleid en daarom niet een deugdelijke grondslag bieden voor toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] Het hof verenigt zich echter met het oordeel van de voorzieningenrechter dat de beide aangiftes mogelijk ontoereikend zijn voor een strafrechtelijke veroordeling wegens brandstichting, maar dat deze aangiftes voldoende steun bieden voor het oordeel in dit kort geding dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] zich ook destijds op een voor [geïntimeerden] zeer bezwarende wijze heeft opgehouden nabij hun woning. Het hof voegt hier aan toe dat [geïntimeerden] bij memorie van antwoord hebben gesteld dat [appellant] is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uur in verband met het gooien van een vuurwerkbom in de woning van [geïntimeerden] Van de zijde van [appellant] is deze stelling bij pleidooi niet weersproken, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat. De hiervoor genoemde omstandigheden - de aangiftes van 23 en 25 februari 2015, de in 3.7 genoemde veroordeling en vervolging van [appellant] - acht het hof voldoende grondslag voor een straat- en contactverbod. Daaraan doet de gegrondbevinding van grief 1 niet althans onvoldoende af. Grief 3 is ongegrond.
3.8.
In grief 4 klaagt [appellant] dat met het door de voorzieningenrechter gegeven straat- en contactverbod ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op zijn recht zich vrijelijk te bewegen en vrijelijk contact met anderen te hebben. Hij voegt daaraan toe dat hij door een straatverbod niet in contact kan treden met zijn vader die vlakbij [geïntimeerden] woont.
3.9.
Ter zitting in hoger beroep is namens [appellant] naar voren gebracht dat deze zich niet verzet tegen het contactverbod. In zoverre heeft [appellant] zijn klacht niet langer gehandhaafd. Voor het overige faalt de grief omdat het hof zich verenigt met de afweging die de voorzieningenrechter heeft gemaakt op dit punt en heeft toegelicht in het vonnis onder 4.9.
3.10.
Grief 5, waarin [appellant] klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerden] een spoedeisend belang hebben bij hun vordering, bouwt kennelijk voort op de eerdere grieven en gaat er - naar het hof oordeelt: ten onrechte - van uit dat er geen of onvoldoende gronden voor de getroffen voorzieningen aannemelijk geacht kunnen worden. Nu het hof van een andere beoordeling uit gaat, faalt ook deze grief.
3.11.
Aangezien geen van de grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, zal het vonnis worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat onder 5.1 voor het woord ‘in’ wordt gelezen ‘binnen’;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 314,- wegens verschotten en € 894,- wegens salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, R.J.F. Thiessen en C.H.M. van Altena en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2017.