Ter beoordeling ligt allereerst voor of het hof bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen.
Van toepassing is de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, PbEG 2003, L 338 (hierna: Brussel II-bis), nu het gaat om een burgerlijke zaak betreffende de beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b Brussel II‑bis. Onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid valt op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef, onder a en onder d Brussel II-bis, in verbinding met voormelde bepaling, (mede) het gezagsrecht respectievelijk de plaatsing van het kind in een pleeggezin of een inrichting, zoals in de onderhavige procedure aan de orde is.
Artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis bepaalt dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Brussel II‑bis wordt een zaak geacht aanhangig te zijn gemaakt in vorenbedoelde zin, op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid, wordt ingediend. Voor elk zelfstandig geding dat met een nieuw verzoekschrift is ingeleid, dient steeds de bevoegdheid van de rechter te worden vastgesteld en geldt als peilmoment de datum waarop dat verzoekschrift is ingediend, ook al is sprake van samenhang met een eerdere procedure. Hieruit volgt dat het hof dient te beoordelen of de kinderen ten tijde van de indiening door de GI van het inleidende verzoekschrift in de onderhavige zaak, te weten op 26 september 2016, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De stelling van de moeder dat de Nederlandse rechter ten tijde van het eerste verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing onbevoegd was, is - wat er ook van die stelling zij - niet aan het hof ter beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. HvJ EG 2 april 2009, zaak C‑523/07, ECLI:EU:C:2009:225) moet het begrip “gewone verblijfplaats” aldus worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Het is aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
Het hof overweegt dat de kinderen, evenals de moeder, de Amerikaanse nationaliteit hebben, maar dat de kinderen ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift in de onderhavige zaak reeds gedurende ruim een jaar in Nederland verbleven, Nederlands spraken en in Nederland naar school gingen (en ook thans nog gaan). Voorts gaat [minderjarige A] sinds de start van haar verblijf bij OC Trompendaal regelmatig in de weekenden en in de vakanties naar haar voormalige Nederlandse pleeggezin. Daarnaast hebben beide kinderen vriendjes en vriendinnetjes op school en bevindt hun sociale omgeving zich in Nederland, ook ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek. De kinderen hebben met Amerika geen feitelijke familiale of sociale binding en de omstandigheid dat de moeder sinds ruim één jaar in Israël verblijft, maakt niet dat met dit land een band in die zin is ontstaan.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift in Nederland was gelegen. Op grond van het bepaalde in artikel 8 Brussel II-bis komt derhalve aan de Nederlandse rechter bevoegdheid toe.