ECLI:NL:GHAMS:2017:1943

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
200.209.415/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in zaken van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige A] en [minderjarige B]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen, betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, aangezien de kinderen de Amerikaanse nationaliteit hebben en zij zelf in Israël verblijft. Het hof oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de kinderen ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in Nederland was, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd was om te oordelen. De moeder had eerder in Nederland gewoond met de kinderen en het hof concludeerde dat de kinderen goed geïntegreerd waren in hun sociale omgeving in Nederland.

Het hof heeft de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing beoordeeld. De kinderen hadden een problematische voorgeschiedenis, waaronder gedragsproblemen en emotionele verwaarlozing. De moeder had onvoldoende inzicht in de gevolgen van deze problemen en haar leefsituatie in Israël was onduidelijk en instabiel. Het hof oordeelde dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig werden bedreigd en dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk waren voor hun verzorging en opvoeding. De bestreden beschikking werd bekrachtigd, waarbij het hof de belangen van de kinderen vooropstelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.209.415/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/249819 / JU RK 16-1766
beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2017 inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem
en
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn voorts aangemerkt de minderjarigen:
- [minderjarige A] (hierna te noemen: [minderjarige A] );
- [minderjarige B] (hierna te noemen: [minderjarige B] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Noord-Holland,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 14 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 14 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking van 14 november 2016.
2.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 17 februari 2017 met bijlage, ingekomen op 20 februari 2017, inhoudende een wijziging van haar verzoek in hoger beroep;
- een brief van de zijde van de GI van 22 maart 2017 met bijlagen, ingekomen op 27 maart 2017;
- een e-mailbericht van de zijde van de GI van 4 april 2017, met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 6 april 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van een tolk in de Engelse taal;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [X] .
Hoewel behoorlijk opgeroepen als informant, is geen vertegenwoordiger van Orthopedagogisch Centrum Trompendaal (hierna: OC Trompendaal ) ter terechtzitting verschenen.

3.De feiten

3.1.
Uit twee afzonderlijke relaties van de moeder zijn geboren:
- [minderjarige A] , op [geboortedatum] 2006, te [stad] , [staat] (Verenigde Staten);
- [minderjarige B] , op [geboortedatum] 2008, te [stad] , [staat] (Verenigde Staten), hierna ook gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De vaders van de kinderen zijn niet betrokken bij het leven van de kinderen. De moeder heeft voorts een (meerderjarige) zoon en een (minderjarige) dochter, die bij hun respectieve vaders in de Verenigde Staten verblijven.
3.2.
De kinderen zijn bij beschikking van de kinderrechter van 13 november 2015 (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI en op grond van een daartoe strekkende (spoed)machtiging gedurende dag en nacht uit huis geplaatst. Bij beschikking van de kinderrechter van 24 november 2015 zijn de kinderen voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI en is machtiging verleend tot hun uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van een jaar.
3.3.
[minderjarige B] verblijft sinds 25 januari 2016 en [minderjarige A] sinds 16 juli 2016 in een woongroep van OC Trompendaal te Hilversum . Tot 25 januari 2016 verbleven de kinderen samen in een (crisis)pleeggezin. [minderjarige A] heeft daarna ter overbrugging nog in een ander (crisis)pleeggezin verbleven.
De moeder is in maart 2016 van Nederland naar Israël verhuisd.
3.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 20 september 2016 is de GI belast met het gezag over de kinderen met betrekking tot het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning tot 24 november 2016.
3.5.
Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 14 november 2016 heeft de kinderrechter de raad verzocht een onderzoek te doen naar het perspectief van de kinderen. Bij beschikking van de rechtbank Midden‑Nederland van 22 maart 2017 is, op het verzoek van de raad, het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd, met benoeming van de GI als voogd.
3.6.
Bij de stukken in het dossier bevinden zich rapporten van de raad van 20 november 2015 en van 11 januari 2017.
3.7.
Er is wekelijks Skypecontact tussen de moeder en de kinderen. Sinds het vertrek van de moeder naar Israël, heeft een aantal keren in Nederland gedurende een uur begeleide omgang plaatsgevonden tussen haar en de kinderen, laatstelijk op 5 april 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de GI, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd tot 24 november 2017.
4.2.
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen af te wijzen.
4.3.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW – voor zover thans van belang – kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2.
De moeder stelt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de orde. Zij voert in dit verband aan dat de kinderen de Amerikaanse nationaliteit hebben. Ten tijde van de eerste beschikking tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van 24 november 2015 verbleef de moeder met de kinderen in Nederland, echter was het haar bedoeling dat zij samen zouden doorreizen naar Israël indien zij in Nederland geen vaste verblijfstatus zouden krijgen. Volgens de moeder was Nederland daarom slechts een tijdelijk verblijfsland en was de Nederlandse rechter destijds dan ook niet bevoegd om de beschikking af te geven waardoor de kinderen thans bijna twee jaar van de moeder zijn gescheiden, aldus de moeder.
5.3.
Ter beoordeling ligt allereerst voor of het hof bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen.
Van toepassing is de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, PbEG 2003, L 338 (hierna: Brussel II-bis), nu het gaat om een burgerlijke zaak betreffende de beperking van de ouderlijke verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b Brussel II‑bis. Onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid valt op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef, onder a en onder d Brussel II-bis, in verbinding met voormelde bepaling, (mede) het gezagsrecht respectievelijk de plaatsing van het kind in een pleeggezin of een inrichting, zoals in de onderhavige procedure aan de orde is.
Artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis bepaalt dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Brussel II‑bis wordt een zaak geacht aanhangig te zijn gemaakt in vorenbedoelde zin, op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid, wordt ingediend. Voor elk zelfstandig geding dat met een nieuw verzoekschrift is ingeleid, dient steeds de bevoegdheid van de rechter te worden vastgesteld en geldt als peilmoment de datum waarop dat verzoekschrift is ingediend, ook al is sprake van samenhang met een eerdere procedure. Hieruit volgt dat het hof dient te beoordelen of de kinderen ten tijde van de indiening door de GI van het inleidende verzoekschrift in de onderhavige zaak, te weten op 26 september 2016, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De stelling van de moeder dat de Nederlandse rechter ten tijde van het eerste verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing onbevoegd was, is - wat er ook van die stelling zij - niet aan het hof ter beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. HvJ EG 2 april 2009, zaak C‑523/07, ECLI:EU:C:2009:225) moet het begrip “gewone verblijfplaats” aldus worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Het is aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
Het hof overweegt dat de kinderen, evenals de moeder, de Amerikaanse nationaliteit hebben, maar dat de kinderen ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift in de onderhavige zaak reeds gedurende ruim een jaar in Nederland verbleven, Nederlands spraken en in Nederland naar school gingen (en ook thans nog gaan). Voorts gaat [minderjarige A] sinds de start van haar verblijf bij OC Trompendaal regelmatig in de weekenden en in de vakanties naar haar voormalige Nederlandse pleeggezin. Daarnaast hebben beide kinderen vriendjes en vriendinnetjes op school en bevindt hun sociale omgeving zich in Nederland, ook ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek. De kinderen hebben met Amerika geen feitelijke familiale of sociale binding en de omstandigheid dat de moeder sinds ruim één jaar in Israël verblijft, maakt niet dat met dit land een band in die zin is ontstaan.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift in Nederland was gelegen. Op grond van het bepaalde in artikel 8 Brussel II-bis komt derhalve aan de Nederlandse rechter bevoegdheid toe.
5.4.
De moeder voert in haar eerste grief aan dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep voor de zitting. De kinderrechter heeft ten onrechte mevrouw [A] , die door de moeder was gemachtigd om namens haar het woord te voeren, niet toegelaten tot de zitting en de kinderrechter heeft er niet voor gekozen de moeder telefonisch te horen, waardoor de moeder onvoldoende betrokken is geweest bij het beslissingsproces en haar belangen onvoldoende zijn beschermd.
5.5.
Het hoger beroep dient er mede toe om omissies in eerste aanleg begaan, te herstellen. Nu de moeder in hoger beroep zelf, met haar advocaat, ter zitting aanwezig is geweest, het woord heeft gevoerd en haar standpunten naar voren heeft gebracht, heeft zij geen belang meer bij bespreking van haar eerste grief.
5.6.
Met haar tweede en derde grief betwist de moeder de overwegingen van de kinderrechter dat het nauwelijks mogelijk is om contact met de moeder te krijgen en dat zij er blijk van geeft weinig beschikbaar te zijn voor de kinderen. De moeder voert hiertoe onder meer het volgende aan. Zij heeft geprobeerd een verblijfstatus in Nederland te krijgen, maar dit is haar niet gelukt. Hierdoor is zij thans feitelijk van de kinderen gescheiden. Zij is bereikbaar via e‑mail, Skype en telefoon, doch de kinderen verblijven in een instelling waardoor slechts beperkt contact met hen mogelijk is en door de GI en/of de instelling wordt nauwelijks contact met haar gezocht. Haar situatie in Israël is bestendig en zij kan de kinderen voldoende stabiliteit bieden.
Het is in het belang van de kinderen om bij haar op te groeien. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing maken een ongeoorloofde inbreuk op haar recht op haar familieleven en het recht van de kinderen hierop wordt daardoor geschonden, aldus de moeder.
5.7.
De GI heeft zich ter zitting in hoger beroep – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen aanwezig zijn. Er bestaan nog steeds grote zorgen over de kinderen en zij hebben beiden therapie nodig. Voorts heeft de GI ter zitting in hoger beroep verklaard dat de groepsleiding van OC Trompendaal iedere week met de moeder belt. Volgens de GI lukt het de moeder niet om haar boosheid van de kinderen weg te houden en bespreekt zij veel volwassenenzaken met [minderjarige A] . Daarnaast mist de moeder tijdens bezoekmomenten de aansluiting met de kinderen, aldus de GI.
5.8.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Volgens de raad gaat het om jonge kinderen die veel wisselingen hebben meegemaakt in hun leven en die een stabiele verblijfplaats en voorspelbaarheid nodig hebben, hetgeen hun thans bij OC Trompendaal wordt geboden.
5.9.
Aan de orde is of de gronden voor (verlenging van de) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook nadien aanwezig zijn gebleven.
5.10.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De kinderen hebben in hun vroege jeugd langdurig instabiliteit ervaren en veel meegemaakt. De moeder is vanuit de Verenigde Staten alleen naar Europa vertrokken en heeft de kinderen destijds ondergebracht bij haar eigen moeder. De kinderen zijn nadien door de moeder opgehaald, waarna zij samen met de moeder en haar (toenmalige) echtgenoot in Frankrijk hebben gewoond. Na de beëindiging van deze relatie hebben de kinderen met de moeder in verschillende landen op veel verschillende locaties verbleven, waaronder (in de zomer) op festivals. Hierbij werd de zorg voor de kinderen aan verscheidene – voor de kinderen relatief onbekende – volwassenen toevertrouwd, wanneer de moeder daar aan het werk was. Begin 2015 is de moeder met de kinderen naar Nederland gekomen, waar zij achtereenvolgens in Leeuwarden en in Zaandam hebben verbleven.
Ten tijde van de uithuisplaatsing bestonden grote zorgen over de kinderen en waren er kindsignalen. [minderjarige A] vertoonde geparentificeerd gedrag; zij stelde zich als een ouder op en maakte zich veel zorgen over haar moeder en [minderjarige B] . Daarnaast liet [minderjarige A] hamstergedrag zien. [minderjarige B] kampte met extreem ondergewicht. Tevens liet hij zeer moeilijk en dwingend gedrag zien, zodanig dat hij niet in het pleeggezin kon blijven, waarbij tevens sprake was van suïcidale uitingen. Voorts hadden beide kinderen een ernstig verwaarloosd gebit en vertoonden zij seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Hoewel de kinderen sinds hun verblijf in de woongroep bij OC Trompendaal een positieve ontwikkeling doormaken, kampen zij nog steeds met (gedrags)problematiek en hebben zij beiden traumatherapie nodig. Ter zitting in hoger beroep is namens de GI verklaard dat beide kinderen tevens nog steeds seksueel grensoverschrijdend gedrag vertonen, dat [minderjarige A] zich nog steeds (als een volwassene) zorgen maakt over haar moeder en dat de gedragsproblematiek van [minderjarige B] van zodanig ernstige aard is dat hij niet in een pleeggezin kan opgroeien.
De kinderen hebben lange tijd geen vaste, veilige en stabiele woon- en opvoedomgeving gekend. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de basisvoorzieningen voor hun opvoeding en verzorging gedurende langere tijd niet op orde waren en dat de moeder niet altijd voldoende (emotioneel) beschikbaar was voor de kinderen. Daarnaast zijn de kinderen getuige geweest van huiselijk geweld en van zaken op onder meer seksueel gebied die niet passend zijn bij hun leeftijd. Het hof acht voorts voldoende aannemelijk geworden dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de gevolgen hiervan voor de kinderen en in hun beider (gedrags)problematiek. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de moeder weigerde (een kopie van) de paspoorten van de kinderen af te geven, waardoor de noodzakelijk geachte therapie bij gebreke van een verblijfstatus en een burgerservicenummer niet van start kon gaan. Door aldus te handelen stelt de moeder de belangen van de kinderen onvoldoende voorop.
Voorts heeft de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar leefsituatie in Israël bestendig is en dat zij de kinderen in Israël een stabiele opvoedomgeving kan bieden. Gebleken is dat de moeder ook thans geen vast inkomen heeft. Ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij op dit moment uitsluitend vrijwilligerswerk verricht en leeft van donaties. Voorts is gebleken dat nog onzeker is of zij partneralimentatie zal gaan ontvangen, nu de in Duitsland aanhangige alimentatieprocedure nog niet is afgerond. Daarbij komt dat de moeder nog steeds wisselend is in haar standpunt aangaande het land of de plaats waar zij zich (definitief) wil gaan vestigen. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder zowel Israël als de Verenigde Staten (bij haar familie) als mogelijkheid genoemd.
5.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking ernstig werden bedreigd in hun ontwikkeling en dat hiervan ook thans nog sprake is. Deze ontwikkelingsbedreiging is daarin gelegen dat de kinderen vanwege hun belaste voorgeschiedenis zijn beschadigd in hun sociaal‑emotionele ontwikkeling, hetgeen tot uiting komt in voormelde (gedrags)problematiek van de kinderen. Voorts is de leefsituatie van de moeder nog steeds niet stabiel en (h)erkent de moeder de hiervoor vermelde zorgen onvoldoende. Dit levert een concrete bedreiging op als bedoeld in artikel 1:255 lid 4 BW. De gronden voor (verlenging van de) ondertoezichtstelling van de kinderen waren derhalve ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig en zijn ook thans nog aanwezig.
5.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de moeder de kinderen niet de opvoedingsomgeving kan bieden die zij nodig hebben. Gebleken is dat het thans bij OC Trompendaal beter gaat met de kinderen en dat zij profiteren van de structuur, duidelijkheid en grenzen die hun thans worden geboden. Beide kinderen hebben, gezien hun problematiek, een specifieke opvoedbehoefte die veel van hun opvoeder(s) vraagt. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat de moeder niet aan die specifieke opvoedbehoefte kan voldoen. Tevens is van belang dat de voorzichtig positieve ontwikkeling die de kinderen thans laten zien, zal worden bestendigd.
Het hof is dan ook van oordeel dat verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was in het belang van hun verzorging en opvoeding en dat dit ook nadien het geval is gebleven.
5.13.
De moeder heeft nog aangevoerd dat zij ten onrechte van haar kinderen is gescheiden, dat een inbreuk is gemaakt op haar gezinsleven en dat is gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt evenwel besloten dat die inbreuk noodzakelijk is in verband met de bescherming van de gezondheid van de kinderen. Ook deze grief faalt.
5.14.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord‑Holland (locatie Haarlem), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.E. Buitendijk en mr. M. Meerman-Padt, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier en is op 23 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.