3.5.De grieven II tot en met IV in principaal appelzijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de primaire vorderingen, gebaseerd op vernietigbaarheid van de koopovereenkomsten
.Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.1.De rechtbank heeft overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat [Y] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomsten reeds leed aan de ziekte van Alzheimer. Het hof verenigt zich daarmee op grond van het rapport van Verhey.
Verhey is door de rechtbank als deskundige benoemd en partijen hebben geen bezwaren geuit in verband met de deskundigheid van Verhey of de wijze van totstandkoming van het rapport en evenmin tegen de inhoud van het rapport. De conclusies van Verhey vinden steun in zijn in het rapport neergelegde bevindingen. Het hof neemt deze conclusies dan ook over en maakt deze tot de zijne.
Voorts heeft de rechtbank bij de beoordeling van de primaire vorderingen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt genomen dat de door [Z] voor het pand (de bedrijfsruimte en de woonruimten) betaalde koopsom niet redelijk was. Het hof zal dit bij de beoordeling van de grieven in principaal appel ook veronderstellenderwijs tot uitgangspunt nemen.
3.5.2.[X] leest in rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis ten onrechte dat de rechtbank als juist heeft aanvaard dat [Y] bij het sluiten van de koopovereenkomsten is beïnvloed door zijn ziekte (memorie van grieven, randnummer 8, 2e alinea).
Uit de door de rechtbank in overweging 4.9 gekozen – tussen gedachtestreepjes geplaatste – bewoordingen, inhoudende: ‘zelfs aannemende dat [Y] bij het sluiten van de koopovereenkomsten beïnvloed is door zijn ziekte’, kan niet anders worden afgeleid dan dat de rechtbank ook in dit verband uitgaat van een veronderstelling en niet van een vaststaand feit. Overigens impliceert deze rechtsoverweging, in combinatie met de hiervoor onder 3.5.1 besproken overwegingen, dat de rechtbank bij haar beoordeling van de primaire vorderingen (deels veronderstellenderwijs) is uitgegaan van het vermoeden als bedoeld in artikel 3:34 BW, inhoudende dat de koopovereenkomsten aan de zijde van [Y] onder invloed van zijn ziekte tot stand zijn gekomen en dus van het vermoeden dat zijn wil niet in overeenstemming was met zijn in de koopovereenkomsten tot uitdrukking komende verklaring. Het hof zal bij de beoordeling van de grieven in principaal hoger beroep dit vermoeden eveneens tot uitgangspunt nemen.
3.5.3.[Z] c.s. hebben, in de kern, tot hun verweer aangevoerd dat zij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomsten niet bekend waren met de ziekte van [Y] en dat zij erop hebben vertrouwd en hebben mogen vertrouwen dat [Y] wilde wat hij in de afzonderlijke overeenkomsten verklaarde, zodat hun de bescherming toekomt van artikel 3:35 BW. De rechtbank heeft het beroep van [Z] c.s. op dit artikel gegrond geacht.
3.5.4.Ter beoordeling ligt ook in dit hoger beroep voor of [Z] c.s., alle omstandigheden in aanmerking genomen, gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen (goede trouw in de zin van artikel 3:11 BW) dat [Y] zich bij de totstandkoming van de overeenkomsten in 2008/2009 wilde binden aan de daaruit voor hem voortvloeiende verplichtingen. Anders gezegd, ter beoordeling ligt voor de vraag of [Z] c.s. mochten menen dat de verklaringen zoals neergelegd in de diverse overeenkomsten de wil van [Y] correct weergaven.
3.5.5.Allereerst wordt in dit verband opgemerkt dat de klacht van [X] , inhoudende dat de rechtbank ten onrechte het gehele debat over de goede trouw van [Z] buiten beschouwing heeft gelaten, feitelijke grondslag ontbeert. De rechtbank heeft dit wel met zoveel woorden overwogen onder 4.1 van het bestreden vonnis, maar dat is een overweging in de context van haar – juiste – overweging dat artikel 3:11 BW geen zelfstandige vernietigingsgrond is. Niet gebleken is dat de rechtbank met de aangevochten passage het oog had op het buiten beschouwing laten van concrete feiten en omstandigheden die [Y] aan zijn stellingen over het ontbreken van goede trouw aan de zijde van [Z] ten grondslag had gelegd. Integendeel, gelet op de door [Y] in eerste aanleg betrokken stellingen en de inhoud van het bestreden vonnis heeft de rechtbank wel degelijk door [Y] in eerste aanleg aangevoerde feiten en omstandigheden bij de beoordeling van [Z] ’s beroep op artikel 3:35 BW betrokken, maar deze anders gewaardeerd dan [Y] kennelijk voor ogen stond.
3.5.6.Voor zover de grieven (ook) inhouden dat de rechtbank volgens [X] relevante feiten en omstandigheden ten onrechte onbesproken heeft gelaten of niet juist heeft gewaardeerd, komt dat hieronder aan de orde.
3.5.7.Bij de beoordeling van het beroep van [Z] op artikel 3:35 BW is van belang dat Verhey tot de beredeneerde inschatting komt dat voor [Z] , die [Y] sinds 2006 adviseerde, zeer waarschijnlijk niet kenbaar was dat [Y] leed aan de ziekte van Alzheimer en de in 2008/2009 waarschijnlijk aanwezige lichte cognitieve stoornissen in het algemene functioneren van [Y] niet zichtbaar waren en enkel bij complexe handelingen naar voren kwamen. Verhey heeft in dat verband erop gewezen dat de huisarts, als medicus, beschrijft dat [Y] in 2011 geen indruk maakte van een demente man en in het contact adequaat over kwam bij de huisarts. Het is om die reden ondenkbaar, aldus Verhey, dat een leek, zoals [Z] , heeft geweten dat [Y] op dat moment aan de ziekte van Alzheimer leed.
3.5.8.In dit verband acht het hof voorts van belang dat uit het rapport van Verhey blijkt dat de vergeetachtigheid van [Y] kennelijk pas in de zomer van 2010 bij zijn familie tot zodanige bezorgdheid leidde, dat dit toen voor het eerst met zijn huisarts is besproken.
3.5.9.De desbetreffende conclusies en inschattingen van Verhey vinden ook bevestiging in de e-mail van 16 november 2014 van Scheltens die onder meer schrijft dat [Y] juist vanwege zijn verleden als middenstander met een goed lopende zaak in Amsterdam Zuid een uitstekende façade heeft opgebouwd en dat het niet verwonderlijk is dat mensen om hem heen in de beginfase van de ziekte niets door hadden. Scheltens schrijft verder dat [Y] zich heel goed achter deze façade kan verschuilen en in algemene termen een discussie kan voeren zonder echt te beseffen waarover het gaat en dat hij ‘zelfs nu nog, in zijn gevorderde staat van dementie’ de schijn heel goed kan ophouden.
3.5.10.Ook is van belang dat notaris Kroes bij e-mails van 4 augustus 2011 en 12 juli 2014 tot uitdrukking heeft gebracht dat hij, en zijn collega Mokkum, tijdens meerdere bijeenkomsten met [Y] op het notariskantoor in de periode van november 2008 tot en met medio februari 2010, welke bijeenkomsten 45 tot 60 minuten of langer duurden, nooit de indruk hebben gekregen dat [Y] niet op de hoogte was van de documenten die hij ondertekende of van de gevolgen verbonden aan die ondertekening, maar integendeel, daar naar hun volle overtuiging volledig van op de hoogte was. Meer in het bijzonder heeft Kroes met betrekking tot de overeenkomsten waarbij [Y] het pand aan [Z] verkocht, laten weten dat hij en zijn kantoorgenoten geen enkel moment eraan hebben getwijfeld of [Y] de gevolgen van zijn rechtshandelingen wel kon overzien.
3.5.11.De bevindingen en conclusies van Verhey, evenals de inhoud van de e-mails van Scheltens en Kroes, in onderling verband en samenhang bezien, bieden steun aan de stellingen van [Z] c.s., inhoudende dat zij ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten met betrekking tot de koop van het pand (en de verbouwing van de tweede verdieping daarvan) in 2008 en 2009 gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen dat de verklaringen van [Y] , zoals neergelegd in de diverse overeenkomsten, zijn wil correct weergaven, omdat de lichte cognitieve stoornissen van [Y] , voor zover toen aanwezig, voor [Z] c.s. niet zichtbaar waren doordat [Y] toen kennelijk nog de vaardigheid had deze adequaat te camoufleren, zoals zelfs nog in 2010 het geval was tegenover zijn eigen huisarts.
3.5.12.Daaraan doet niet af dat Scheltens ook heeft geschreven dat [Y] in de vergevorderde staat van dementie waarin hij verkeerde in 2014 door de mand viel wanneer iets dieper werd doorgevraagd. De stellingen van [X] en de in het geding gebrachte stukken bevatten geen concrete aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat [Y] in de jaren 2008 en 2009 en meer in het bijzonder ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomsten (en de overeenkomsten met betrekking tot de verbouwing van de tweede verdieping), al dan niet bij doorvragen door [Z] en/of de betrokken notaris, tekenen vertoonde of zou hebben vertoond die [Z] en/of de notaris noopten, althans zouden hebben genoopt tot het doen van nader onderzoek naar de vraag of de wil van [Y] overeenstemde met zijn in de diverse overeenkomsten neergelegde verklaring. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van notaris Kroes of aan de door hem in de e-mails van 4 augustus 2011 en 12 juli 2014 geschetste gang van zaken. Hetgeen [X] in de toelichting op grief IV in principaal appel naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat de notaris volgens [X] op grond van de verrekende OZB inzake het pand ‘had moeten bemerken dat de koopprijzen veel te laag waren’, is daartoe onvoldoende.
3.5.13.[X] heeft gesteld dat [Y] (extra) nadeel heeft geleden doordat hij de woning op de tweede verdieping eerst duur en luxueus heeft laten verbouwen, voor een onredelijk hoog bedrag, met het oogmerk er zelf in te gaan wonen, om dat vervolgens niet te doen en het pand voor een onredelijk laag bedrag te verkopen. Elke leek ziet, aldus [X] , aanstonds dat [Z] als vriend en zakelijk en bouwkundig adviseur van [Y] heeft geprofiteerd. Met hulp en advies van [Z] is het pand eerst geschikt gemaakt voor zelfbewoning, terwijl het daarna als beleggingspand aan hem is verkocht, ondanks het feit dat er volgens [Z] geen geld viel te verdienen met een niet geliberaliseerd en niet splitsbaar object. Onbetwist is volgens [X] dat [Z] de woningen zelf niet binnen de knellende kaders van de huurprijzenwetgeving verhuurt en dat [Z] evident onware stellingen heeft geponeerd over de gebrekkige fundering van het pand; [Z] heeft zelfs een compleet nieuwe verdieping op het pand laten plaatsen. [X] acht het mogelijk en waarschijnlijk dat [Z] [Y] ongevraagd heeft geadviseerd het pand aan hem – [Z] – te verkopen. Zij heeft daartoe gewezen op de omstandigheden dat [Z] [Y] in de betreffende periode op allerlei gebieden inzake het pand ‘goedbetaald heeft geadviseerd’ en daaraan toegevoegd dat dat een verklaring biedt voor de rendementsberekeningen die [Z] door de Rabobank zou hebben laten maken, alsmede voor de onderzoeken naar de splitsbaarheid van het pand die [Z] heeft laten uitvoeren, aldus nog steeds [X] .
3.5.14.Voor zover [X] heeft gesteld dat [Y] met hulp en advies van [Z] ‘het pand’ geschikt heeft gemaakt voor zelfbewoning, berust dit kennelijk op een verschrijving, nu niet in geschil is dat [Y] aanvankelijk de intentie had op de tweede verdieping te gaan wonen en niet (mede) op de andere twee verdiepingen van het bovenhuis.
Aan [X] kan worden toegegeven dat het niet direct voor de hand ligt dat een eigenaar van een pand eerst een verdieping duur en luxueus laat verbouwen met de bedoeling daar zelf te gaan wonen, om vervolgens het bovenhuis waarvan die verdieping deel uitmaakt voor een niet redelijke, te lage prijs te verkopen.
3.5.15.[Z] heeft daar tegenover echter gewezen op een aantal feiten en omstandigheden die voor [Y] in 2008 en 2009 aanleiding hebben kunnen geven tot de verkoop van het (gehele) pand voor de daarvoor overeengekomen prijs, te weten:
- de onzekerheid over de fundering van het pand (verklaring [D] van Fremon Betonwerken, overweging 2.2.20),
- de onzekerheid over de splitsbaarheid van de woningen (brief aan onder andere [Z] van 2 februari 2008, overweging 2.2.15),
- de sociale huurstatus van de woningen (rapport makelaar Kampinga, overweging 2.2.18), terwijl niet bekend was dat daarin in de toekomst (oktober 2011), door invoering van de zogenoemde Donnerpunten, verandering zou komen,
- het tegenover [Z] door [Y] geuite voornemen naar België te verhuizen om daar in zaken te gaan met een vriendin, [C] , voormalig huurster van de woning op de tweede verdieping, en om met de opbrengst van het pand te participeren in haar modebedrijf (conclusie van antwoord, productie 14, informatie van internet waarbij [Y] wordt vermeld in relatie tot ‘Collection [C] ’).
3.5.16.[X] heeft deze door [Z] genoemde feiten en omstandigheden, die steun vinden in hierboven genoemde gedingstukken, onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat [Y] nooit naar België is verhuisd en volgens [X] is opgelicht door [C] betekent niet dat [Y] voornoemde voornemens niet tegenover [Z] heeft geuit en evenmin dat voor [Z] reden bestond te twijfelen aan de realiteit van die voornemens of aan het verstandelijk vermogen van [Y] . Voorts doet de stelling van [X] dat geen funderingsherstel heeft plaatsgevonden en dat [Z] een vierde verdieping op het pand heeft geplaatst – volgens [Z] een lichte hout-skeletconstructie – geen afbreuk aan het ten tijde van de koopovereenkomsten bestaan van onzekerheid over de fundering van het pand. [X] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat het initiatief voor de verkoop van het pand bij [Z] heeft gelegen, dat hij [Y] daarover ongevraagd heeft geadviseerd of dat tussen [Y] en [Z] anderszins een adviesrelatie bestond in verband met de (voorgenomen) verkoop van het pand. Overigens is ook niet gebleken dat [Z] [Y] heeft gevoed met onjuiste of onvolledige informatie in het kader van de verbouwing van de tweede verdieping of de verkoop van het pand. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan op [Z] c.s./ [Z] de verplichting zou hebben gerust [Y] af te raden de verbouwing van de tweede verdieping overeenkomstig zijn wensen (voor eigen gebruik) uit te voeren en/of daarna, ondanks die kostbare verbouwing, het pand aan [Z] te verkopen.
3.5.17.Het moge zo zijn dat [Z] vanaf 2006 zakelijk en bouwkundig adviseur van [Y] is geweest, onder meer met betrekking tot het pand, en dat in de daarop volgende periode een vriendschappelijke relatie tussen hen is ontstaan, maar daarmee was [Z] nog niet zodanig nauw betrokken bij [Y] dat aannemelijk is dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten in 2008 en 2009 (al) kon onderkennen wat de familie van [Y] in de zomer van 2010 aanleiding gaf tot bezorgdheid over het verstandelijk vermogen van [Y] . Ook overigens heeft [X] geen concrete feiten of omstandigheden gesteld over de verklaringen en gedragingen van [Y] voorafgaand en ten tijde van de overeenkomsten (met betrekking tot de koop van het pand en de verbouwing van de tweede verdieping) enerzijds en de toenmalige verklaringen en gedragingen van [Z] anderzijds die tot een ander oordeel moeten leiden. De omstandigheid dat [Z] volgens [X] ervaring heeft op de vastgoedmarkt in Amsterdam maakt dat niet anders. En ook de omstandigheid dat [Y] het pand (in twee delen) aan [Z] heeft verkocht voor bedragen die beduidend lager zijn dan de laagste taxatiewaarde die door de deskundigen is genoemd, doet daaraan in het licht van het voorgaande niet af.
3.5.18.De conclusie is dat [Z] c.s., alle omstandigheden in aanmerking genomen, gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen (goede trouw in de zin van artikel 3:11 BW) dat [Y] zich bij de totstandkoming van de overeenkomsten met betrekking tot de verkoop van het pand wilde binden aan de daaruit voor hem voortvloeiende verplichtingen. Deze conclusie geldt ook voor de overeenkomsten met betrekking tot de verbouwing van de tweede verdieping van het pand, indien het zo zou zijn dat [Y] door deze overeenkomsten zou zijn benadeeld en zijn wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met zijn daarin tot uitdrukking komende verklaring.
Dit betekent dat het beroep van [Z] c.s. op de bescherming van artikel 3:35 BW slaagt en dat de grieven II tot en met IV in principaal appel falen.