ECLI:NL:GHAMS:2017:1848

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
200.193.031/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarigen in het belang van hun ontwikkeling en stabiliteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B]. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2016 aangevochten, waarin haar gezag was beëindigd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende in staat was om aan de opvoedvraag van de kinderen te voldoen, gezien haar verleden van emotionele en fysieke verwaarlozing en de instabiliteit in haar leven. De kinderen waren sinds 2014 uit huis geplaatst en verbleven in pleeggezinnen waar zij zich goed ontwikkelden. Het hof benadrukte het belang van continuïteit en stabiliteit voor de kinderen en oordeelde dat het opvoedperspectief niet langer bij de moeder lag. De moeder had weliswaar vooruitgang geboekt, maar haar situatie was niet zodanig veranderd dat zij binnen een aanvaardbare termijn weer voor de kinderen kon zorgen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder in hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.193.031/01
Zaaknummer rechtbank: C13/598015 // FARK 15-8492
Beschikking van de meervoudige kamer van 16 mei 2017 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.H. Wormhoudt te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn overigens aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- de minderjarige [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [kind B] (hierna te noemen: [kind B] ).
- mevrouw [X] (hierna te noemen: de pleegmoeder van [kind B] ).
Als informant is aangemerkt:
- mevrouw [Y] (hierna te noemen: de pleegmoeder van [kind A] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 13 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 maart 2016.
2.2
Op 25 januari 2017 is de mondelinge behandeling bij het hof aangevangen. Ter terechtzitting is, gehoord de raad, de GI en de advocaat van de moeder, besloten de behandeling van de zaak aan te houden in verband met de afwezigheid van de moeder. De toenmalige voorzitter, mr. R.G. Kemmers heeft op 19 januari 2017 in het bijzijn van de griffier, met [kind A] een kindgesprek gevoerd.
2.3
De mondelinge behandeling is op 6 april 2017 voortgezet. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [Z] ;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- de pleegmoeder van [kind B] ;
- de pleegmoeder van [kind A] .
2.4
Ter terechtzitting van 6 april 2017 heeft de voorzitter de inhoud van het kindgesprek van 19 januari 2017 met [kind A] zakelijk weergegeven. Partijen hebben gelegenheid gehad daarop te reageren.

3.De feiten

3.1
Appellante is de moeder van:
- [kind A] , geboren [in] 2002 te [geboorteplaats] ;
- [kind B] , geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] (hierna tezamen ook: de kinderen).
De vader van [kind A] is overleden. De vader van [kind B] is de heer [A] . Hij heeft [kind B] erkend. De moeder heeft voorts een thans meerderjarige dochter, [kind C] , geboren [in] 1997.
3.2
De kinderen zijn in de periode van 12 mei 2010 tot 11 mei 2011 onder toezicht gesteld geweest van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (thans geheten: de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam; hierna te noemen: JBRA). Na 11 mei 2011 is JBRA in een vrijwillig kader bij het gezin betrokken gebleven.
3.3
De kinderen zijn eind 2014 - in het kader van vrijwillige jeugdhulpverlening - uit huis geplaatst. [kind A] heeft sindsdien in verschillende pleeggezinnen gewoond. Sinds de zomervakantie van 2016 verblijft zij in het huidige pleeggezin. [kind B] verblijft sinds eind 2014 bij haar pleegmoeder, de grootmoeder van vaderszijde.
3.4
De raad heeft op verzoek van JBRA onderzoek verricht naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de kinderen is aangewezen en heeft hieromtrent op 12 oktober 2015 twee afzonderlijke rapporten uitgebracht. Hierin heeft de raad geconcludeerd dat een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is en geadviseerd om de GI te belasten met de voogdij.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het verzoek van de raad, het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd, met benoeming van de GI als voogd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over de kinderen heeft beëindigd en voert daartoe het volgende aan. De rechtbank en de hulpverlening hebben uitsluitend gekeken naar de fouten die de moeder in het verleden heeft gemaakt en er is niet onderzocht of de moeder weer in staat zou kunnen worden geacht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Volgens de moeder is zij wel degelijk in staat om aan de opvoedingsvraag van de kinderen te voldoen. Zij betwist dat in het verleden sprake zou zijn geweest van emotionele en fysieke verwaarlozing van [kind A] en van huiselijk geweld in het bijzijn van de kinderen. De moeder heeft zelf een beroep gedaan op de hulpverlening en heeft altijd daaraan meegewerkt. Afgezien van de ondertoezichtstelling van de kinderen in 2010 voor de duur van één jaar, heeft alle hulpverlening plaatsgevonden in een vrijwillig kader. Voorts voert de moeder aan dat haar situatie de afgelopen jaren gestabiliseerd is. Zij woont thans in een woonvoorziening van De Veste en heeft zicht op eigen woonruimte, waar zij met de kinderen zal kunnen wonen. Ook verkeert zij niet langer in financiële problemen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het opvoedingsperspectief van de kinderen niet langer bij de moeder ligt en dat de aanvaardbare termijn waarin zij weer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen kan dragen inmiddels is verstreken, aldus de moeder.
5.3
Volgens de raad heeft de rechtbank terecht het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd. Hoewel de moeder de afgelopen jaren duidelijk vooruitgang heeft laten zien, hetgeen positief is voor het contact met de kinderen, is haar situatie niet zodanig veranderd dat zij op termijn weer voor de kinderen kan zorgen. De kinderen hebben een belaste voorgeschiedenis en hun opvoeding vergt meer dan de moeder kan bieden. Voorts meent de raad dat, aangezien de kinderen feitelijk al geruime tijd niet meer bij de moeder wonen en het momenteel erg goed met hen gaat in de pleeggezinnen, het opvoedingsperspectief van de kinderen niet langer bij de moeder ligt. Daar komt bij dat uitvoeren van een nieuw onderzoek niet in het belang van de kinderen is nu dit veel onrust voor hen mee zal brengen. Continuïteit en duidelijkheid over de toekomst is voor alle betrokkenen, maar met name voor de kinderen en de moeder, van groot belang, aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het momenteel heel goed gaat met de kinderen in de beide pleeggezinnen. [kind A] ontwikkelt zich positief in het huidige pleeggezin en laat in haar gedrag zien dat zij zich daar veilig voelt. Op dit moment wil zij geen contact met de moeder. Ook [kind B] ontwikkelt zich positief in het gezin van haar pleegmoeder. Zij doet het erg goed op school en ook slaapt zij beter dan voorheen, aldus de GI.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat beide kinderen een belaste voorgeschiedenis hebben. De moeder heeft een cognitieve beperking en in het verleden is gebleken dat zij over onvoldoende pedagogische vaardigheden beschikt. De kinderen hebben in de opvoedsituatie bij de moeder lange tijd onrust en onveiligheid ervaren. De onveiligheid bestond onder meer uit instabiliteit, zowel emotionele als fysieke verwaarlozing ten aanzien van [kind A] en het onvoldoende beschikbaar zijn van de moeder. Ook acht het hof het, gelet op de rapportage die zich bij de stukken bevindt, aannemelijk dat de kinderen in de opvoedsituatie bij de moeder getuige zijn geweest van huiselijk geweld. Dit alles leverde een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen op. In het verleden zijn zorgen geuit omtrent de sociaal-emotionele ontwikkeling van [kind A] . In 2013 zijn de kinderen, onder meer vanwege een gedwongen ontruiming van het huis van de moeder, tijdelijk bij de grootmoeder van moederszijde gaan wonen. Aangezien de kinderen daar niet konden blijven, zijn zij eind 2014 ieder in een ander pleeggezin geplaatst. [kind A] heeft sindsdien in verschillende pleeggezinnen verbleven en woont thans, sinds de zomer van 2016, in het huidige pleeggezin. Voor [kind B] bleek de grootmoeder vaderszijde een perspectief biedende plek te zijn.
Ten aanzien van de kinderen is gebleken dat het op dit moment goed gaat in de beide pleeggezinnen, hetgeen de moeder ook erkent. Beide kinderen ontwikkelen zich voorspoedig en blijken gebaat te zijn bij de rust en stabiliteit die de pleeggezinnen aan hen bieden. Hoewel [kind A] momenteel geen contact met de moeder wenst te hebben, ziet zij de moeder eenmaal per maand gedurende het logeerweekend bij de grootmoeder moederszijde. [kind B] ziet de moeder en [kind A] ook gedurende het logeerweekend. Voorts heeft [kind B] regelmatig contact met haar vader.
Het hof is van oordeel dat de huidige situatie in het belang van de kinderen gecontinueerd dient te worden. De kinderen wonen feitelijk al sinds 2013 niet meer bij de moeder en zijn al meerdere keren van opvoedingsomgeving gewisseld. Zij groeien thans op in perspectief biedende pleeggezinnen, waar zij zich goed ontwikkelen en zich goed hechten en het hof acht het niet in hun belang om hen opnieuw uit de inmiddels vertrouwde omgeving te halen. De kinderen zijn kwetsbaar als gevolg van wat zij hebben meegemaakt en de huidige opvoedsituatie in de respectievelijke pleeggezinnen sluit goed aan bij wat zij nodig hebben. Het is voor de ontwikkeling van de kinderen van groot belang dat de rust en stabiliteit die zij thans in de opvoedsituatie ervaren wordt voortgezet en dat er duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief. Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van de kinderen zich verzet tegen het opnieuw uitvoeren van een onderzoek naar hun opvoedperspectief, zoals door de moeder is verzocht.
Voorts is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de moeder niet, althans onvoldoende in staat is om aan de opvoedvraag van de kinderen te voldoen. Hoewel de moeder erg haar best doet en de afgelopen jaren voor zichzelf positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt, is haar (persoonlijke) situatie niet zodanig veranderd dat te verwachten is dat de moeder binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de kinderen aanvaardbare termijn weer de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen aankan. De moeder is in het verleden onvoldoende leerbaar gebleken. Daarbij komt dat de kinderen elk een belaste voorgeschiedenis hebben en hun opvoeding meer vergt dan de moeder hun kan bieden.
De moeder beschikt thans nog niet over eigen woonruimte en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat een eigen woning voor de moeder op zijn vroegst pas over negen maanden beschikbaar zal zijn. Echter, ook indien de moeder wel over eigen woonruimte zou beschikken, is het hof van oordeel dat het opvoedperspectief van de kinderen, gelet op alle hierboven genoemde omstandigheden, niet langer bij de moeder ligt.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de gronden van artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a BW is voldaan. Het hof zal het verzoek van de moeder in hoger beroep derhalve afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.E. Buitendijk en mr. M. Meerman-Padt, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier en is op 16 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.