ECLI:NL:GHAMS:2017:1742

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
R 002097-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Röttgering
  • A. Iedema
  • M. Leenaers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na beleidssepot in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van een gewezen verdachte, die schadevergoeding vroeg op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1997, had een verzoekschrift ingediend na een beleidssepot in zijn strafzaak, waarin hij een schadevergoeding van € 105,00 vroeg voor geleden schade. De rechtbank Noord-Holland had het verzoek eerder afgewezen, waarop de verzoeker in hoger beroep ging.

Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 31 maart 2017 heeft het hof de advocaat-generaal en de advocaat van de verzoeker gehoord. De advocaat van de verzoeker betoogde dat het beleidssepot niet betekent dat er geen bewijsbare zaak was, terwijl de advocaat-generaal concludeerde dat de rechtbank terecht het verzoek had afgewezen. Het hof oordeelde dat de rechtbank geen gronden van billijkheid aanwezig achtte voor het toekennen van een vergoeding, aangezien de strafzaak om opportuniteitsredenen was geseponeerd.

Het hof overwoog dat de toekenning van schadevergoeding op basis van artikel 90 Sv afhankelijk is van de aanwezigheid van billijkheid. Het hof verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarin werd benadrukt dat de onschuldpresumptie niet uitsluit dat bij de beoordeling van billijkheid rekening kan worden gehouden met de omstandigheden van de zaak. Het hof concludeerde dat de verzoeker, door zijn houding tijdens de verhoor, had bijgedragen aan de voortduring van de verdenking tegen hem.

Uiteindelijk verklaarde het hof het hoger beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding door de rechtbank. De beschikking werd onverwijld betekend aan de verzoeker.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 002097-16 / (89 Sv HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 15-013378-15
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 7 november 2016 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. M.M.J. Nuijten, Kenaupark 21, 2011 MR Haarlem.

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van (in totaal) € 105,00, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
Het hoger beroep is op 9 november 2016 ingesteld namens verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 31 maart 2017 de advocaat-generaal en mr. A.Çimen, waarnemend voor de advocaat van verzoeker, ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
De advocaat van appellant heeft toewijzing van het verzoek bepleit en daartoe aangevoerd dat het feit dat de zaak met een beleidssepot is afgedaan niet betekent dat kan worden aangenomen dat sprake was van een bewijsbare zaak.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep nu de rechtbank terecht het verzoek tot schadevergoeding heeft afgewezen nu het een beleidssepot betreft.

3.Beoordeling van het hoger beroep

De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat zij geen gronden van billijkheid aanwezig achtte voor het toekennen van een vergoeding, nu de strafzaak tegen appellant om opportuniteitsredenen is geseponeerd.
Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De onderhavige strafzaak met parketnummer 15/013378-15 was voorwaardelijk geëindigd nadat de officier van justitie tijdens de JOM zitting van 24 maart 2015 had besloten tot een voorwaardelijk sepot met een proeftijd van één (1) jaar. De aan het voorwaardelijk sepot gestelde proeftijd is inmiddels geëindigd. De strafzaak is derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Het hof acht de beslissing van de rechtbank dat het verzoek dient te worden afgewezen juist, zij het dat het hof daaraan de volgende overwegingen ten grondslag legt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 90, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In zijn arrest HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 heeft de Hoge Raad erop gewezen dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis "aan zijne eigen houding te wijten heeft". Daarmee citeerde de Hoge Raad uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 90 Sv. Voorts is in dit arrest van de Hoge Raad onder meer de volgende passage weergegeven uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 26 juni 1975, Stb. 1975, 341 (waarbij in artikel 89 Sv de term tegemoetkoming is vervangen door schadevergoeding):
"De beoordeling van de vraag of er grond is voor een vergoeding vindt hier immers niet haar antwoord in de onrechtmatigheid van de overheidsmaatregel, maar in het billijkheidsoordeel, nl. de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de indertijd bestaande verdenking niet voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen. (...)”
(Kamerstukken II, 1972, 12 132, nr. 3, p. 3).
Het hof overweegt voorts dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van de verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ashendon en Jones tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35), zij het dat dit daar ‘in the context of defendants’ costs orders’ gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat één en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.
Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die “were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty” of in het geval dat “the applicant had been penalised for exercising his right to silence”. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat “it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant” of als “the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was” of in de situatie dat als “the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order”.
Het hof dient derhalve de vraag te beantwoorden of het, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, redelijk is dat de nadelige gevolgen van de in verzekering stelling – uitgaande van de indertijd gerechtvaardigde verdenking – niet voor rekening van appellant worden gelaten, maar geheel of gedeeltelijk door de Staat worden gedragen.
Uit het dossier leidt het hof het volgende af. Op 20 januari 2015 was appellant aangehouden in verband met verdenking van een inbraak in een woning. Hij werd aangehouden terwijl hij samen met een medeverdachte bij zijn scooter stond. In de buddyseat van de scooter werden een deel van een slotentrekker en overig gereedschap aangetroffen, evenals een tweetal navigatiesystemen en een sleutel. Op 21 januari 2015 werd appellant ter zake de verdenking van de diefstal in de woning in vrijheid gesteld, maar even later opnieuw aangehouden omdat een van de navigatiesystemen aangetroffen in de buddyseat van verdachte afkomstig bleek van diefstal. Op 21 januari 2015 om 19.15 uur is hij in verzekering gesteld op verdenking van het in vereniging plegen van deze diefstal. Appellant heeft tijdens zijn verhoor op 21 januari 2015 omstreeks 19.30 uur desgevraagd geantwoord dat het gereedschap in de buddyseat van hem was. Over de in zijn buddyseat aangetroffen navigatiesystemen wilde hij niets zeggen, ook niet nadat hij er mee geconfronteerd was dat een van de navigatiesystemen van diefstal afkomstig was. Behalve het van diefstal afkomstige navigatiesysteem is in de buddyseat ook de sleutel aangetroffen van de auto waaruit het betreffende navigatiesysteem is gestolen. Tijdens zijn verhoor op 22 januari 2015 wilde hij niet verklaren over het navigatiesysteem. Aldus heeft de verzoeker eraan bijgedragen dat de op het moment van zijn inverzekeringstelling tegen hem bestaande verdenking voortduurde.
Op grond van de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat geen gronden van billijkheid bestaan voor toekenning van de verzochte vergoeding. Het hof zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4.Beslissing

Het hof:
Verklaart het hoger beroep ongegrond.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Röttgering, Iedema en Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 26 april 2017.