ECLI:NL:GHAMS:2017:1738

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
23-002581-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invoer van cocaïne op Schiphol door verdachte met medische zorgbehoefte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1980, werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van cocaïne op 25 februari 2015 op Schiphol. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 2 februari en 25 april 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij de boxershort waarin de cocaïne was verstopt, had gekocht op een markt in Curaçao. Hij beweerde dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van de pakketten, maar het hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig. Het hof oordeelde dat de verdachte verantwoordelijk was voor de inhoud van zijn bagage, inclusief de voorwerpen in zijn onderbroek. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en verklaarde het bewezen dat de verdachte opzettelijk cocaïne heeft ingevoerd. De verdachte werd eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten, wat in zijn nadeel weegt. Het hof hield rekening met de medische omstandigheden van de verdachte, die intensieve zorg nodig heeft, maar oordeelde dat hij niet detentieongeschikt was. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De op te leggen straf is gebaseerd op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002581-15
datum uitspraak: 9 mei 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-820211-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2017 en 25 april 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 februari 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal vanwege proceseconomische redenen worden vernietigd.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de invoer van de cocaïne. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte een beroep op de afwezigheid van alle schuld toekomt, omdat de verdachte het gebrek aan wetenschap van de bij hem aangetroffen verdovende middelen niet kan worden verweten.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt als volgt.
Op 25 februari 2015 te Schiphol zijn in de boxershort van de verdachte vier pakketten, met een materiaal bevattende cocaïne, aangetroffen met in totaal een bruto gewicht van 2.404,2 gram. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 2 februari 2017 verklaard dat hij de boxershort voor ongeveer € 200 op een markt in Curaçao had gekocht. Een vrouw genaamd [naam], van wie de verdachte geen gegevens heeft, heeft hem op Curaçao verzorgd vanwege zijn dwarslaesie en heeft de onderbroek bij hem aangetrokken. De verdachte heeft de onderbroek wel gezien, maar er is hem niets aan opgevallen. Hij dacht dat er een soort gel in de onderbroek zat.
Het hof acht het volstrekt ongeloofwaardig dat de verdachte niet bekend was met de inhoud van de vier pakketten - met een gewicht van bijna 2 ½ kilo - die zich in zijn onderbroek bevonden. Volgens vaste jurisprudentie wordt een passagier die per vliegtuig een bagagestuk met zich voert, geacht bekend te zijn met de inhoud daarvan en voor die inhoud dan ook verantwoordelijk gehouden. Naar het oordeel van het hof geldt dit uitgangspunt ook voor de (inhoud van) voorwerpen die zich in de onderbroek van een verdachte bevinden. Dat brengt mee dat geoordeeld moet worden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de bij hem in zijn onderbroek aangetroffen verdovende middelen en dat hij deze verdovende middelen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 februari 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft bepleit dat de eerdere detentieperiode van de verdachte in het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) heeft geleerd dat het penitentiaire ziekenhuis niet is ingericht op diens medische omstandigheden. De verdachte dient om de twee uur omgedraaid te worden als gevolg van doorligwonden, gebruikt cannabis als medicatie tegen de pijn en kampt met periodieke depressies als gevolg van zijn huidige medische situatie. De raadsman heeft daarom verzocht de verdachte detentieongeschikt te achten en hem te veroordelen zonder oplegging van straf. Subsidiair heeft de raadsman verzocht een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest, dan wel een straf in voorwaardelijke vorm.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het invoeren van 1960 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Gelet op deze hoeveelheid was de cocaïne bestemd voor de handel. De verspreiding van en handel in harddrugs en als afgeleide het gebruik ervan betekenen een bedreiging van de volksgezondheid, brengen onrust voor de samenleving met zich mee en leiden veelal, direct en indirect, tot diverse vormen van criminaliteit. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 april 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor het invoeren van verdovende middelen, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof heeft gelet op de straf die pleegt te worden opgelegd aan koeriers die een hoeveelheid van 1500 gram tot 2000 gram aan harddrugs hebben ingevoerd. Deze straf heeft zijn weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een gevangenisstraf van twaalf tot vierentwintig maanden genoemd. In beginsel acht het hof, gelet op de ernst van het feit en omdat een eerdere veroordeling de verdachte niet heeft weerhouden van recidive, een vrijheidsbenemende straf voor de duur van vierentwintig maanden gerechtvaardigd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft getuige-deskundige [getuige-deskundige] verklaard dat het JCvSZ in staat is de verdachte de benodigde zorg te leveren, mits dit intensief wordt voorbereid. De verdachte is volgens haar dan ook detentiegeschikt voor plaatsing in het JCvSZ. Het hof neemt dit standpunt over en acht de verdachte niet detentieongeschikt. Voor toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman bepleit, is dan ook geen plaats. Wel houdt het hof in strafmatigend opzicht rekening met de medische omstandigheden van de verdachte. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. V. Mul, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 mei 2017.
mr. W.M.C. Tilleman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.