ECLI:NL:GHAMS:2017:1730

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
23-003053-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake woninginbraak met DNA-match en verwerping alternatieve scenario's

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2015. De verdachte is beschuldigd van woninginbraak op 17 december 2014 te Amsterdam, waarbij hij geld heeft weggenomen uit de woning van de benadeelde partij. Het hof heeft de zaak behandeld na meerdere zittingen, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. De tenlastelegging omvatte diefstal met braak en inklimming. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de woning is binnengekomen door een kelderraam te forceren en dat er DNA-sporen zijn aangetroffen die overeenkomen met het DNA van de verdachte. Ondanks de verdediging van de raadsvrouw, die pleitte voor vrijspraak op basis van alternatieve scenario's, heeft het hof deze verweren verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het hof heeft deze straf bevestigd, rekening houdend met de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 460 toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003053-15
datum uitspraak: 10 april 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13/654067-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2016, 30 november 2016, en 27 maart 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 17 december 2014, te Amsterdam, omstreeks 05:30 uur, in ieder geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning gelegen aan [adres 2] heeft weggenomen geld, te weten honderdvijftig (150) euro en/of een bedrag aan kleingeld, althans een geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming, immers heeft hij verdachte een ruit van het (rechter)kelderraam van voornoemde woning verbroken en/of ingegooid, althans geforceerd, in elk geval door middel van braak en/of verbreking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring dan de rechtbank, meer specifiek met betrekking tot de pleegdatum.

Bewijsoverwegingen

In de nacht van 17 op 18 december 2014 is er ingebroken in de woning van de aangeefster [benadeelde] (hierna: ook [benadeelde]) aan de Weteringstraat 16H te Amsterdam. [benadeelde] werd die nacht om 05.30 uur wakker, liep naar beneden en trof in de woonkamer een man die achter een bureau op de grond lag. Zij zag ook haar portemonnee op de grond liggen. Daardoor wist zij ‘wat er aan de hand was’ en vluchtte naar buiten. De man is kort hierop ook de woning uitgerend. Bij de inbraak is een bedrag van € 150 en nog wat kleingeld weggenomen. De dader bleek de woning te zijn binnengekomen door een kelderraam aan de voorzijde van de woning (op souterrainniveau).
Politieambtenaar [verbalisant 1] (hierna: [verbalisant 1]) kwam op 18 december 2014 te 11.30 uur ter plaatse. Hij verrichte daar aan de buitenzijde van de woning forensisch onderzoek. Hij stelde daarbij vast dat het bewuste raam een boven scharnierend van binnen komend raam betrof, dat was afgesloten door middel van een grendel en een raamuitzetter. Het raamwerk bestond uit vier ruiten. De ruit linksonder was verbroken, waardoor de grendel welke het raam afsloot, vanaf buiten te bedienen was; de raamuitzetter was losgebroken van het raam. Op het linker post van het raam dat was verbroken, werd door [verbalisant 1] aan de buitenzijde een bloedveeg aangetroffen, bemonsterd en veiliggesteld. Om 14.25 uur kwam [verbalisant 1] opnieuw ter plaatse en verrichtte forensisch onderzoek in de woning. Daarbij trof hij op het gordijn dat hing achter het raam dat was verbroken, bloedspatten aan die hij vervolgens heeft veiliggesteld.
Het NFI heeft gerapporteerd dat de DNA-profielen uit de twee veiliggestelde bloedsporen matcht met het DNA-profiel van de verdachte en dat het DNA-profiel uit de sporen maximaal zeldzaam is. Het hof concludeert op basis van één en ander dat de verdachte de donor van de twee sporen is.
[benadeelde] heeft van de dader een signalement opgegeven. Het betrof een negroïde man met een leeftijd van 25 tot 35 jaar, een normaal postuur en zwart haar. De verdachte voldoet aan dit signalement.
Het voorgaande wijst er naar het oordeel van het hof op dat de verdachte de persoon is die in de bewuste nacht in de woning van [benadeelde] heeft ingebroken.
De raadsvrouw heeft zich op de terechtzittingen van 27 januari 2016 en 27 maart 2017 in haar pleidooien echter op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Zij heeft daartoe op de navolgende punten verweer gevoerd.
Bloedspoor op het gordijn
Op 4 mei 2015 is bij nader onderzoek aan het gordijn gebleken dat daarop geen bloedsporen meer zichtbaar waren, ook niet nadat het voorwerp in het laboratorium [naar het hof begrijpt: politielaboratorium] was bekeken door een bloedspatanalist. De raadsvrouw heeft de vraag opgeworpen hoe het kan dat [verbalisant 1] op 18 december 2014 bloedspatten van het gordijn heeft veiliggesteld en die bloedspatten later niet meer kunnen worden teruggevonden. Zij heeft gesteld dat die spatten niet ‘zomaar’ kunnen verdwijnen. De bloedspatten kunnen daarom niet aan het bewijs bijdragen; er zijn ‘allemaal dingen niet meer toetsbaar’, aldus de raadsvrouw. Zij heeft verder gewezen op de beperkte ervaring van [verbalisant 1] en op het gebrek aan begeleiding bij zijn werkzaamheden en zij heeft vraagtekens geplaatst bij diens opleiding.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Voordat [verbalisant 1] op 18 december 2014 in de woning van [benadeelde] de bloedsporen veiligstelde, had hij met goed gevolg een opleiding op dat vlak voltooid aan de Politieacademie. De stelling van de raadsvrouw dat er iets aan de inrichting van die opleiding schort, beschouwt het hof als een slag in de lucht. Het hof ziet verder geen enkele reden om te veronderstellen dat er aan het bemonsteren en het veiligstellen van de twee bloedsporen enig gebrek kleeft, zeker niet in het licht van de gedetailleerde en heldere toelichting die [verbalisant 1] op de terechtzitting van 30 november 2016 als getuige heeft gegeven. Het enkele feit dat [verbalisant 1], voordat hij bij de voorliggende zaak werd betrokken, slechts één of twee keer eerder zelfstandig als forensisch onderzoeker was opgetreden, maakt dat niet anders. Dat bijna vijf maanden na het incident bij het nader onderzoek aan het gordijn geen bloedspatten meer te vinden waren, acht het hof – met de raadsvrouw – opmerkelijk, maar dat laat onverlet dat voor het hof buiten elke twijfel is verheven dat zich op 18 december 2014 wél bloedspatten op dat gordijn hebben bevonden, gelet op het proces-verbaal van [verbalisant 1], diens toelichting op de terechtzitting van 30 november 2016 én de op 7 april 2015 afgelegde verklaring van [benadeelde]. Het hof zal de resultaten van het veiligstellen van de bloedspatten van het gordijn, anders dan door de raadsvrouw is bepleit, dan ook bezigen voor het bewijs.
De meervoudige fotoconfrontatie
Op 14 april 2015 heeft met [benadeelde] een meervoudige fotobewijsconfrontatie plaatsgevonden. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van haar pleidooi voor vrijspraak benadrukt dat [benadeelde] de verdachte niet heeft herkend bij deze fotobewijsconfrontatie.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
[benadeelde] heeft in haar verklaring van 11 maart 2015 duidelijk gemaakt dat zij de dader in haar woning niet in het gezicht heeft aangekeken, dat zij hem, nadat zij naar buiten was gevlucht, slechts ‘heel kort’ op de zijkant van het gezicht heeft gezien toen hij de hoek om rende en dat zij betwijfelt of zij de dader zou kunnen herkennen. Derhalve heeft zij ook niet meer kunnen verklaren dan dat het een negroïde man met een leeftijd van 25 tot 35 jaar, een normaal postuur en zwart haar betrof. Gelet hierop kent het hof aan de uitkomst van de fotobewijsconfrontatie niet de ontlastende betekenis toe die de raadsvrouw voorstaat.
Bloedspoor aan het raam
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat het bloedspoor aan de buitenzijde van het raam niet noodzakelijkerwijs een daderspoor is en heeft in dat verband twee alternatieve scenario’s aangedragen:
(1) de verdachte heeft zich in de nacht van 17 op 18 december 2014 na een avond stappen aan het raam van de woning van [benadeelde] gestoten, waardoor het raam kapot is gegaan en er een bloedveeg op het raamkozijn terecht is gekomen. Nadat de verdachte zijn weg naar huis had gevolgd heeft een ander gebruik gemaakt van de door het kapotte raam geboden gelegenheid en heeft de woning via het raam betreden;
(2) de verdachte heeft zich vóór of op 17 december 2014 ergens aan opengehaald en is op enig moment tegen de raampost van de woning van [benadeelde] aangekomen. De inbraak in de woning van laatstgenoemde is een daarvan volledig losstaand incident geweest.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Deze alternatieve toedachten zijn niet aannemelijk geworden. Daarbij is allereerst van belang dat de tweede variant in het geheel geen weerklank vindt in de verklaringen van de verdachte en de eerste variant daarin niet met een voldoende mate van concreetheid steun vindt; op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij er geen specifieke herinnering aan heeft dat hij gevallen is. Daarbij komt dat geen van de scenario’s zijn te verenigen met het gegeven dat er niet alleen een bloedveeg, waarvan de verdachte de donor is, gevonden is op de raampost aan de buitenzijde van de woning, maar dat ook van hem afkomstige bloedspatten op het gordijn aan de binnenzijde van de woning zijn aangetroffen.
Conclusie
Het hof komt in het licht van al het voorgaande tot de slotsom dat de verdachte degene is die in de woning van [benadeelde] heeft ingebroken en dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen op de wijze als na te melden.

Verzoeken om nader onderzoek

Op de terechtzitting van 27 maart 2017 heeft de raadsvrouw het hof verzocht te bevelen dat:
( a) processen-verbaal met de volgnummers -7 en -8 (zoals vermeld in het door verbalisant [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 19 mei 2015 met nummer PL1300-2014308403-19) aan het procesdossier worden toegevoegd;
( b) door het onderzoeksinstituut IFS het door het NFI verrichte onderzoek wordt ‘overgedaan’, zodat gecontroleerd kan worden of de DNA-match herhaalbaar is, om de vraag beantwoorden of bloedsporen kunnen verdwijnen ‘zonder wassen’ en teneinde ‘in de context’ te verklaren op welke (andere) wijze het bloedspoor op de vitrage (het hof begrijpt: gordijn) terecht is gekomen, waarbij IFS ook de beschikking moet krijgen over de voornoemde processen-verbaal en de piekenprofielen van het NFI.
Het hof wijst beide verzoeken af en overweegt daartoe als volgt.
ad (a)
Uit het proces-verbaal van [verbalisant 2] van 19 mei 2015 leidt het hof af dat in de processen-verbaal met volgnummers -7 en -8 is opgenomen dat twee bloedsporen die op 18 december 2014 door [verbalisant 1] in de hal van de woning van [benadeelde] zijn veiliggesteld, ongeschikt waren om daarvan DNA-profielen te verkrijgen vanwege de beperkte hoeveelheid celmateriaal dat daarin aanwezig was. Gelet hierop en op de omstandigheid dat aan het verzoek niet meer ten grondslag is gelegd dan dat deze processen-verbaal zich niet in het dossier bevinden en dat er in de optiek van de raadsvrouw ‘volstrekte helderheid’ dient te bestaan over de veiliggestelde sporen, acht het hof het niet noodzakelijk dit verzoek in te willigen.
ad (b)
Ook voor inwilliging van dit verzoek ziet het hof de noodzaak niet, in het bijzonder gelet op hetgeen daaraan in de brief van de raadsvrouw van 14 december 2016 en op de terechtzitting van 27 maart 2017 ten grondslag is gelegd en waarbij in aanmerking is genomen
- de opmerking van de raadsvrouw dat ‘de crux’ voor haar niet zozeer is dat het DNA-profiel dat is verkregen uit de aangetroffen bloedsporen matcht [naar het hof begrijpt: met dat van de verdachte],
- dat er – als gezegd – geen reden is om aan te nemen dat aan het bemonsteren en het veiligstellen van de twee bloedsporen enig gebrek kleeft, zeker niet in het licht van de gedetailleerde en heldere toelichting die [verbalisant 1] op de terechtzitting van 30 november 2016 als getuige heeft gegeven en
- dat, anders dan de raadsvrouw heeft gesuggereerd, er geen enkel concreet aanknopingspunt is om te veronderstellen dat er in verband met het DNA-onderzoek aan de op de raampost en het gordijn aangetroffen sporen bij het NFI enige onregelmatigheid of onzorgvuldigheid is opgetreden, mede gelet op de verklaring die [deskundige] op 30 november 2016 op de terechtzitting in hoger beroep als deskundige heeft afgelegd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij omstreeks 17 december 2014 te Amsterdam omstreeks 05:30 uur (gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning gelegen aan [adres 2] heeft weggenomen geld, te weten honderdvijftig (150) euro en een bedrag aan kleingeld, toebehorende aan [benadeelde], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming, immers heeft hij verdachte een ruit van het (rechter)kelderraam van voornoemde woning verbroken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft het hof bij wijze van subsidiair standpunt verzocht de verdachte te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Daartoe is gewezen op de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarnaast is aangevoerd dat de verdachte in de voorgaande vijf jaar niet onherroepelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten en is gewezen op het tijdsverloop. Voorts heeft zij aangevoerd dat de verdachte geregeld naar het ziekenhuis moet vanwege de letsels die hij bij een schietpartij heeft opgelopen, waardoor hij mogelijk detentieongeschikt is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een inbraak in een woning. Hij heeft in de nacht een ruit van het souterrain van de woning verbroken, is naar binnen geklommen en heeft daar een geldbedrag buitgemaakt. De bewoonster van het pand, die wakker was geworden en naar beneden was gegaan, trof de verdachte liggend achter haar bureau aan, waarna zij de straat op is gevlucht. De verdachte heeft de bewoonster op die manier schade berokkend, maar heeft vooral een ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer en haar, door de nachtelijke confrontatie in haar eigen huis (een plek waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten voelen), de stuipen op het lijf gejaagd. Zij heeft haar zonen gevraagd enige tijd bij haar in huis te komen slapen en heeft allerlei maatregelen getroffen uit angst voor herhaling van hetgeen haar overkomen is. Hoewel ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het inmiddels beter met het slachtoffer gaat, steken gevoelens van angst nog van tijd tot tijd de kop op.
Het hof heeft gelet op de straf die voor een woninginbraak aan
first offenderspleegt te worden opgelegd, hetgeen zijn weerslag heeft gevonden in de Oriëntatiepunten van het LOVS. Daarin wordt een gevangenisstraf van 3 maanden genoemd.
In dit geval acht het hof het, alles overziend, passend en geboden om de verdachte een gevangenisstraf van 5 maanden op te leggen. Naast de omstandigheid dat het slachtoffer zich in haar woning in de nachtelijke uren met een wildvreemde man geconfronteerd heeft gezien, is daarvoor redengevend dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 maart 2017, eerder voor een soortgelijk feit onherroepelijk is veroordeeld tot een forse werkstraf en een (voorwaardelijke) gevangenisstraf van enkele maanden.
Teneinde de verdachte er zoveel mogelijk van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te begaan zal het hof van de 5 op te leggen maanden gevangenisstraf twee maanden in voorwaardelijke vorm opleggen. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals benoemd door de raadsvrouw, ziet het hof geen aanleiding tot (verdere) matiging van de straf. Er is, zonder nadere toelichting, geen reden om te veronderstellen dat vanuit een detentiesituatie niet kan worden voorzien in adequate zorg voor de medische problemen waarmee de verdachte ten gevolge van een schietpartij kampt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 460, bestaande uit € 160 materiële schade en € 300 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering voor een bedrag van € 460.
Zijdens de verdachte is de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de schadeveroorzakende gebeurtenis (ten laste gelegde feit) betwist. Het ontstaan van de opgevoerde schade, het causale verband met die gebeurtenis en de omvang van de schade is niet weersproken.
Nu het hof de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk houdt voor het bewezen geachte feit, is daarmee de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade gegeven.
Bij de evengenoemde stand van zaken ligt het deel van de vordering dat ziet op materiële schade voor toewijzing gereed.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 300, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheid dat de benadeelde, zo komt naar voren uit haar schadeonderbouwingsformulier, aan het incident forse gevoelens van angst en onveiligheid heeft overgehouden en dat deze gevoelens, zo bleek in hoger beroep, ruim 2 jaar na dato nog altijd niet geheel zijn weggeëbd. Voorts heeft het hof gelet op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 460,00 (vierhonderdzestig euro) bestaande uit € 160,00 (honderdzestig euro) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 17 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 460,00 (vierhonderdzestig euro) bestaande uit € 160,00 (honderdzestig euro) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 17 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. N.A. Schimmel en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 april 2017.