ECLI:NL:GHAMS:2017:1714

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
200.195.024/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep arbeidsovereenkomst en vervaltermijn bij opzegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [appellante] tegen Randstad Resource Bedrijf Zakelijk B.V. en Randstad Uitzendbureau B.V. over de vraag of er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan na het verstrijken van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De kantonrechter had [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, omdat zij de dagvaarding te laat had ingediend, buiten de vervaltermijn van twee maanden na de vermeende opzegging van de arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelt dat de mededeling van Randstad dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet, niet als een opzegging kan worden aangemerkt. Hierdoor is de vervaltermijn niet van toepassing en is [appellante] ontvankelijk in haar vorderingen. Het hof vernietigt de niet-ontvankelijkverklaring, maar wijst de vorderingen van [appellante] af, omdat er geen voldoende basis is voor de aanspraak op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [appellante] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.195.024/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 4947757/VV EXPL 16-58
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 mei 2017
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
tegen

1.RANDSTAD RESOURCE BEDRIJF ZAKELIJK B.V.,

2. RANDSTAD UITZENDBUREAU B.V.,
beide gevestigd te Haarlem,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.M. Caro te Amstelveen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en (gezamenlijk) Randstad genoemd. Geïntimeerden afzonderlijk worden ook wel aangeduid als Randstad Resource en Randstad Uitzendbureau.
[appellante] is bij dagvaarding van 26 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 29 april 2016, in kort geding gewezen tussen [appellante] als eiseres en Randstad Resource als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Randstad heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 februari 2017 doen bepleiten door hun beide advocaten voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter] heeft in het vonnis onder 2 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar partijen ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] is vanaf 18 januari 2004 tot en met 8 januari 2014 bij Randstad Uitzendbureau in dienst geweest als uitzendkracht op basis van zes contracten.
2.2.
Vanaf 9 januari 2012 is [appellante] als administratief medewerkster hij Provinciale Staten Noord-Holland (PS) te werk gesteld.
2.3.
[appellante] is van 7 mei 2014 tot en met 31 oktober 2014 als uitzendkracht in dienst geweest bij Randstad Uitzendbureau op basis van twee detacheringscontracten.
2.4.
Vanaf 1 november 2014 tot en met 18 december 2015 heeft [appellante] hij Randstad
Uitzendbureau althans Randstad Resource vier detacheringscontracten gehad, voor het laatst voor de periode van 3 augustus 2015 tot en met 18 december 2015.
2.5.
Op de arbeidsovereenkomsten was de cao voor uitzendkrachten 2012-2017 (de cao) van toepassing. Voor zover relevant staat in deze cao:
Artikel 13 Uitzendfasen
2. Fase B
(…)
b. Fase B duurt maximaal vier jaar. De uitzendkracht is niet werkzaam in fase C (..) zo lang niet meer dan vier jaar is gewerkt in fase B en/of niet meer dan zes detacheringsovereenkomsten voor bepaalde tijd in fase B zijn overeengekomen met dezelfde uitzendonderneming.
c. In fase B is de uitzendkracht steeds werkzaam op basis van een detacheringsovereenkomst voor bepaalde tijd, tenzij uitdrukkelijk een detacheringsovereenkomst voor onbepaalde tijd is overeengekomen.
3. Fase C
a. De uitzendkracht is werkzaam in fase C zodra de detacheringsovereenkomst na voltooiing van fase B wordt voortgezet, of als binnen een periode van zes maanden na voltooiing van fase B een nieuwe detacheringsovereenkomst met dezelfde uitzendonderneming wordt aangegaan
b. In fase C is de uitzendkracht steeds werkzaam op basis van een detacheringsovereenkomst voor onbepaalde tijd (..).
2.6.
Op 30 juli 2015 heeft Randstad [appellante] in verband met een door [appellante] aan te vragen
hypotheek een werkgeversverklaring verstrekt, waarin onder meer staat dat:
“bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden de arbeidsovereenkomst zal worden opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”.
2.7.
In een brief van diezelfde datum heeft [A] van Randstad aan [appellante] onder meer geschreven:
“Op jouw verzoek heb ik een werkgeversverklaring ingevuld en heb daar de volgende opmerking bij. Jouw huidige opdracht loopt t/m 18 december 2015 bij de Provincie Noord Holland, het is nu niet bekend of deze opdracht zal worden verlengd. Op 7 mei 2014 is jouw fase B ingegaan, deze loopt door t/m 6 mei 2018, t/m die datum mogen wij jou nog 2 contracten voor bepaalde tijd aanbieden voordat jij fase C ingaat. Graag ontvang ik van jou deze verklaring getekend retour zodat jij op de hoogte bent van de procedure (…)”.
2.8.
In een e-mail van 30 november 2015 heeft [B] namens het Provinciaal Bestuur Noord-Holland aan [A] laten weten de overeenkomst met [appellante] te willen verlengen tot en met 30 juni 2016.
2.9.
In een gesprek op 19 november 2015 heeft Randstad [appellante] meegedeeld dat de
arbeidsovereenkomst met Randstad na 18 december 2015 niet zou worden voortgezet.
2.10.
De advocaat van [appellante] heeft in een brief van 4 februari 2016 het standpunt ingenomen dat vanaf 18 december2015 sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarbij is aan Randstad meegedeeld dat [appellante] zich beschikbaar hield voor de bedongen werkzaamheden en aanspraak maakte op (door)betaling van het loon.
2.11.
Randstad heeft in haar brief van 9 februari 2016 laten weten dat in haar visie geen sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft bij wege van voorziening bij dagvaarding van 5 april 2016 doorbetaling gevorderd van loon vanaf 18 december 2015 te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente en afgifte van salarisspecificaties op verbeurte van een dwangsom. [appellante] legt aan haar vorderingen kort gezegd ten grondslag dat gelet op de werkgeversverklaring, de schriftelijke toezegging van Randstad en de wens van de provincie de overeenkomst met [appellante] te verlengen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd fase C is ontstaan na 18 december 2015.
3.2
Randstad heeft verweer gevoerd en onder meer aangevoerd dat alle vorderingen die verband houden met het einde van de arbeidsovereenkomst of herstel daarvan binnen twee maanden nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd bij verzoekschrift aanhangig dienen te worden gemaakt, zodat nu de dagvaarding buiten deze termijn was uitgebracht, [appellante] niet ontvankelijk is in haar vorderingen. Subsidiair heeft Randstad gesteld dat in dit geval fase C nog niet was ingetreden zodat er nog geen sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat [appellante] geen aanspraken kan ontlenen aan de genoemde werkgeversverklaring van 30 juli 2016.
3.3
De kantonrechter heeft [appellante] in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen.
De vorderingen strekken ertoe de opzegging van de arbeidsovereenkomst aan te tasten.
Op grond van het per 1 juli 2015 geldende recht dient een werknemer die van mening is dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever te vernietigen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW.
Artikel 7:686a lid 4 onder a, sub 2 BW bepaalt dat de bevoegdheid om een dergelijk verzoek bij de kantonrechter in te dienen, vervalt twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dit is een strikte termijn en kan anders dan bij een verjaringstermijn, niet worden gestuit, geschorst of verlengd. Door het verstrijken van de vervaltermijn gaat niet alleen de rechtsvordering teniet, maar ook het recht zelf.
Voor de onderhavige zaak betekent voornoemde bepaling dat de vervaltermijn is gaan lopen de dag nadat de arbeidsovereenkomst door Randstad door mondelinge opzegging is geëindigd, zodat bedoelde termijn eindigde op 19 februari 2016. De dagvaarding is uitgebracht op 5 april 2016, derhalve ruim na afloop van de vervaltermijn, terwijl ook geen verzoekschrift in de bovenbedoelde zin is ingediend. [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.4
Het hof stelt voorop dat ook in hoger beroep de vraag aan de orde is of de gevorderde voorzieningen spoedeisend zijn. Het betreft in dit geval een vordering tot betaling van loon c.a. welke vordering, nu loon benodigd is om te kunnen voorzien in het dagelijks onderhoud, uit haar aard spoedeisend is. De enkele omstandigheid dat [appellante] mogelijk ook aanspraak heeft op een – overigens lagere - uitkering krachtens de werkloosheidswet, zoals door Randstad is betoogd, is onvoldoende om daar anders over te oordelen. Voorts geldt dat voor toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen met een voldoende mate van zekerheid zal moeten vaststaan dat de rechter in een bodemprocedure de vorderingen zal toewijzen.
3.4.1
De grieven hebben de kennelijke strekking het oordeel van de kantonrechter leidend tot een niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar vorderingen aan te tasten. [appellante] bestrijdt dat er sprake is geweest van een schriftelijke dan wel een mondelinge opzegging van de arbeidsovereenkomst die de hiervoor door de kantonrechter bedoelde vervaltermijn in werking heeft doen treden en die dus uitsluitend bij verzoekschrift (en binnen de hiervoor genoemde termijn van twee maanden) zou kunnen worden aangevochten. Kern van haar betoog is dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan door toezeggingen van Randstad. De mededeling van Randstad dat de arbeidsovereenkomst op 18 december 2015 afliep, was in de visie van [appellante] niet gericht op een opzegging van die overeenkomst. In dit kort geding ligt daarom uitsluitend de vraag voor of met voldoende mate van zekerheid vast kan worden vastgesteld dat de rechter in een bodemprocedure zou oordelen dat Randstad ten onrechte heeft geweigerd om aansluitend aan het einde van de laatste detacheringsovereenkomst een uitzendovereenkomst voor onbepaalde tijd aan [appellante] aan te bieden. [appellante] stelt dat zij daar wel aanspraak op kan maken én dat zij dientengevolge aanspraak heeft op loon vanaf 19 december 2015.
3.4.2
De grieven slagen. Door [appellante] is in de inleidende dagvaarding onder randnummer 17 betoogd dat zij op grond van de werkgeversverklaring van 30 juli 2015 en de daarbij gevoegde ‘sideletter’ van diezelfde datum (beide hiervoor gedeeltelijk geciteerd onder 2.6 respectievelijk 2.7) erop heeft mogen vertrouwen dat - mede tegen de achtergrond van de wens van de inlener om de detacheringsovereenkomst te verlengen – zij aanspraak had op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dan wel dat een dergelijke arbeidsovereenkomst rechtens is ontstaan. Deze door [appellante] aangedragen grondslag verdraagt zich naar het oordeel van het hof niet met de – niet door [appellante] ingenomen maar wel als zodanig door de kantonrechter geduide – stelling dat [appellante] de opzegging van de arbeidsovereenkomst wenste aan te tasten. De aankondiging van Randstad dat zij de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [appellante] niet wenste te verlengen en dat deze (dus) van rechtswege afliep op 18 december 2015 is ook niet als een opzegging aan te merken. Aldus doet zich niet een van de gronden voor als bedoeld in artikel 686a lid 4 onder a BW, zodat de in dat lid genoemde vervaltermijn van twee maanden in dit geval niet van toepassing is en [appellante] derhalve ontvankelijk geacht moet worden in haar vorderingen.
3.4.3
Het slagen van de grieven leidt ertoe dat het hof alsnog dient te beoordelen of voorshands kan worden aangenomen dat [appellante] jegens Randstad aanspraak kan maken op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf 18 december 2015. Daarbij merkt het hof allereerst op dat [appellante] bij monde van haar advocaat op de zitting heeft erkend dat zij aan het verstrekken van een werkgeversverklaring ten behoeve van het verkrijgen van een hypothecaire lening op zichzelf jegens Randstad geen aanspraken kan ontlenen op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [appellante] beschouwt echter de tekst van de brief van 30 juli 2015 afkomstig van [A] (de ‘side letter’) niet alleen als een toezegging om na ommekomst van de toen bestaande arbeidsovereenkomst tot een nieuwe arbeidsovereenkomst te komen maar deze brief moet, aldus [appellante] , worden aangemerkt als een tussen partijen ter zake gesloten overeenkomst omdat [A] immers (tevens) vraagt om hetgeen daarin zijdens Randstad wordt gezegd voor akkoord te tekenen en terug te sturen, hetgeen [appellante] heeft gedaan. De tekst van de overeenkomst legt een verband met de eventuele wens van de opdrachtgever, de provincie Noord-Holland, de opdracht te verlengen. Verlenging van de opdracht door de provincie veronderstelt verlenging van de uitzending van [appellante] door Randstad.
3.4.4
Het hof overweegt het volgende. In de desbetreffende brief wordt een koppeling gelegd met de op diezelfde dag afgegeven werkgeversverklaring waarin staat dat “bij gelijkblijvend functioneren en ongewijzigde bedrijfsomstandigheden de arbeidsovereenkomst zal worden opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”. Het lijdt naar het oordeel van het hof echter geen twijfel dat in de brief een geheel andere werkelijkheid wordt geschetst dan in voornoemde werkgeversverklaring. Zo wordt in de brief op geen enkele wijze gewag gemaakt van een aanspraak op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zelfs een intentie tot het aangaan daartoe ontbreekt, terwijl daarvan nadrukkelijk wel sprake is in de eerder genoemde werkgeversverklaring. Derhalve kon [appellante] aan de side letter redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat zij aanspraak zou kunnen maken op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hoewel (ook) dat niet met zoveel woorden in de desbetreffende brief- valt te lezen, zou mogelijk nog gezegd kunnen worden dat [appellante] er in beginsel van uit mocht gaan dat een verlenging van de opdracht door de provincie Noord-Holland als gevolg zou hebben dat ook haar detachering met eenzelfde tijd aldaar op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou kunnen worden verlengd, maar enige toezegging tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd valt daar naar het voorlopig oordeel van het hof bepaald niet in te lezen. De daarop gerichte vorderingen van [appellante] dienen daarom te stranden.
3.5
De grieven slagen voor zover deze betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar vorderingen. Het vonnis waarvan beroep zal daarom in zoverre worden vernietigd. De vorderingen van [appellante] moeten echter gezien bovenstaande overwegingen worden afgewezen. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover [appellante] daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellante] af;
bekrachtigt de uitspraak waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Randstad begroot op € 718,00 aan verschotten en € 2.682,00 voor salaris en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, R.J.F. Thiessen en A.M.A. Verscheure door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2017.