ECLI:NL:GHAMS:2017:1708

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
200.173.357/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van leaseovereenkomsten op grond van artikel 1:88/89 BW met betrekking tot verjaring en bewijsvermoeden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen Dexia Nederland B.V. inzake de vernietiging van leaseovereenkomsten op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW. De zaak is ontstaan uit een eerdere uitspraak van de kantonrechter van 7 mei 2015, waarin de vorderingen van [appellante] werden afgewezen. [Appellante] stelt dat de verjaringstermijn is gestuit door een dagvaarding in een collectieve procedure van 13 maart 2003. Het hof oordeelt dat de dagvaarding inderdaad de verjaring heeft gestuit voor de leaseovereenkomsten II en III, maar niet voor overeenkomst I, die eerder was aangegaan. Het hof volgt de kantonrechter in zijn oordeel dat het bewijsvermoeden dat [appellante] bekend was met de leaseovereenkomsten niet is ontzenuwd. De getuigenverklaringen van [appellante] en haar zoon ondersteunen haar stelling dat zij niet op de hoogte was van de financiële situatie en de leaseovereenkomsten. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] alsnog toe, waarbij Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van de door [appellante] betaalde bedragen met wettelijke rente.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.173.357/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 2922939 EXPL 14-191
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 mei 2017
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 10 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 7 mei 2015, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met productie;
- akte van [appellante] ;
- antwoordakte van Dexia.
- akte van [appellante]
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vorderingen, zoals geformuleerd in de memorie van grieven, zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 9 oktober 2014 onder 2, 2.1 tot en met 2.5, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [X] , de op [overlijdensdatum] overleden echtgenoot van [appellante] en contractant van Dexia, heeft bij aangetekende brief van 28 februari 2007 tijdig een opt-out verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bond.
3.2.
In hoger beroep gaat het gaat om de door de echtgenoot van [appellante] (hierna ook: [X] ) met Dexia op 25 juni 1999, 20 oktober 2000 en 19 december 2000 gesloten leaseovereenkomsten die hierna worden aangeduid als overeenkomsten I, II en III, waarvan [appellante] bij brief van 14 oktober 2004 de nietigheid heeft ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van [appellante] tot vernietiging daarvan.
3.3.
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88, lid 1 aanhef en onder d BW. [appellante] heeft op grond van artikel 1:89, lid 1 BW het recht de leaseovereenkomst te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door [X] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4.
Uit artikel 3:52, lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89, lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52, lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid. Volgens vaste jurisprudentie rechtvaardigt het feit dat de betalingen ter zake van de leaseovereenkomsten zijn verricht vanaf een betaalrekening die mede op naam stond van [appellante] het bewijsvermoeden dat zij met het bestaan van die leaseovereenkomsten daadwerkelijk bekend was. De kantonrechter heeft deze jurisprudentie terecht gevolgd. Voor zover [appellante] in haar grieven anders heeft betoogd, treffen deze grieven geen doel.
3.5.
In het tussenvonnis van 9 oktober 2014 heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat zij meer dan drie jaren voor de vernietiging kennis heeft gekregen van het bestaan van de onderhavige leaseovereenkomsten. Op 3 maart 2015 zijn [appellante] en haar zoon [A] als getuigen gehoord. In het eindvonnis van 7 mei 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het tegenbewijs is geleverd en dat het bewijsvermoeden is ontzenuwd. De kantonrechter heeft vervolgens de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van haar in de proceskosten. Het hoger beroep is tegen dit vonnis gericht.
3.6.
In grief 3 voert [appellante] aan dat de kantonrechter heeft miskend dat de lopende verjaringstermijn tot vernietiging van de overeenkomsten II en III, die respectievelijk in oktober en december 2000 zijn aangegaan, is gestuit door de dagvaarding van 13 maart 2003 in de procedure die de Stichting Eegalease en de Consumentenbond tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt. [appellante] heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018). Dexia heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de verjaring niet heeft gestuit, omdat het geschil op 23 juni 2005 is geëindigd met een minnelijke regeling en de belangenorganisaties in de op die datum gesloten Hoofdovereenkomst afstand hebben gedaan van al hun rechten en daarmee ook van de stuiting van de verjaring die het uitbrengen van de dagvaarding van 13 maart 2003 meebracht.
3.7.
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 geen ruimte biedt voor de redenering van Dexia en de daaraan verbonden conclusie dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de verjaring niet stuit. Waar een ‘opt-out’-verklaring geen afbreuk doet aan de stuitende werking van die dagvaarding – zoals de Hoge Raad heeft overwogen – doet logischerwijs bedoelde afstandsverklaring van de belangenorganisaties in de Hoofdovereenkomst daaraan evenmin afbreuk; die afstandsverklaring was ten tijde van de ‘opt-out’-verklaring immers al een feit.
3.8.
Dat betekent dat de dagvaarding van 13 maart 2003 de mogelijkheid om de overeenkomsten II en III te vernietigen heeft gestuit. Beide overeenkomsten zijn immers minder dan drie jaar voor 13 maart 2003 aangegaan. Genoemde dagvaarding heeft niet de mogelijkheid om overeenkomst I te vernietigen gestuit. Deze is meer dan drie jaar voor 13 maart 2003, namelijk op 25 juni 1999, aangegaan.
3.9.
Met betrekking tot de vraag of [appellante] het vermoeden heeft ontzenuwd dat zij vóór 13 maart 2000 kennis heeft gekregen van het bestaan van overeenkomst I, overweegt het hof als volgt.
3.10.
[appellante] heeft als getuige verklaard dat zij een pasje had van de desbetreffende girorekening maar daarmee nooit iets deed. Ze kreeg huishoudgeld en was niet op de hoogte van de financiële situatie. Haar man was evangelist en zij leefden van giften. [appellante] had geen weet van het bedrag dat per maand aan Dexia werd betaald en ook niet van het bedrag van 4000 gulden dat werd vooruitbetaald. Haar man deed de bankpost, de bankafschriften en ook de belastingaangiften, deze laatste tekende zij mee maar ze keek niet naar de inhoud. Bij de heel enkele keer dat zij naar het saldo keek is haar niets opgevallen omtrent een betaling die zij niet kon plaatsen. Pas in oktober 2004 heeft zij van de overeenkomst gehoord, omdat haar man haar van het verlies daarop vertelde.
Naar het oordeel van het hof is met deze getuigenverklaring het bewijsvermoeden dat werd ontleend aan de en/of-rekening, voldoende ontzenuwd. Dit geldt temeer nu de verklaring van [appellante] op een belangrijk onderdeel wordt bevestigd door de verklaring van haar zoon. Hij bevestigt dat zijn vader de administratie deed en zijn moeder van hem huishoudgeld ontving.
Dat [appellante] en haar zoon verschillend hebben verklaard over het tijdstip waarop zij voor het eerst met elkaar hebben gesproken over de leaseovereenkomsten, is onvoldoende om de geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen in twijfel te trekken en leidt dus niet tot een ander oordeel. Daarbij weegt het hof mee dat ook de in appel overgelegde, niet betwiste, beantwoording door [X] van de vragenlijst van Leaseproces van 11 juni 2007 vermeldt: “Mijn vrouw bemoeit zich niet met de administratie en de bankzaken”.
3.11.
Nu verder door Dexia geen bewijs is bijgebracht en door Dexia ook geen bewijsaanbod is gedaan, is niet komen vast te staan dat de rechtsvordering tot vernietiging van overeenkomst I is verjaard.
3.12.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven doel treffen en leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. De vorderingen van [appellante] zullen alsnog worden toegewezen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat bij brief van 14 oktober 2004 ook overeenkomst I (de kantonrechter noemt per abuis overeenkomst II) is vernietigd. De ingangsdatum van de wettelijke rente is 29 oktober 2004, nu Dexia in de vernietigingsbrief van 14 oktober 2004 met ingang van die datum in verzuim is gesteld. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de beide instanties worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende,
verklaart voor recht dat de door partijen gesloten leaseovereenkomsten
1. WinstVerDriedubbelaar, met het contractnummer [nummer] ,
2. WinstVer10Dubbelaar, met het contractnummer [nummer] , en
3. Beleggen met Bonus, met het contract nummer [nummer] rechtsgeldig op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW zijn vernietigd en veroordeelt Dexia aan [appellante] te voldoen al hetgeen door [appellante] aan Dexia op grond van deze leaseovereenkomst is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 oktober 2004 tot de dag van algehele betaling door Dexia;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 169,82 aan verschotten en € 300,00 voor salaris gemachtigde en in hoger beroep tot op heden op € 405,19 aan verschotten en € 894,00 voor salaris en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2017.