ECLI:NL:GHAMS:2017:1706

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
200.136.216/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake leaseovereenkomsten tussen Dexia Nederland B.V. en [geïntimeerde] met betrekking tot vernietiging en verjaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2017 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep tussen Dexia Nederland B.V. en [geïntimeerde]. Dexia is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 21 augustus 2013 was gewezen. De zaak betreft leaseovereenkomsten die [geïntimeerde] met Dexia heeft afgesloten tussen april 1997 en juni 2000. De echtgenote van [geïntimeerde] heeft op 8 augustus 2003 de nietigheid van deze overeenkomsten ingeroepen, wat Dexia betwist op basis van verjaring. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de kantonrechter vastgesteld, niet in geschil zijn en heeft deze als vaststaand aangenomen.

Het hof heeft in zijn beoordeling onder andere gekeken naar de vernietigingsbrief van de echtgenote van [geïntimeerde] en de voorwaarden die aan een dergelijke brief gesteld worden. Het hof oordeelt dat de brief voldoet aan de vereisten van artikel 3:50 BW, en dat Dexia had moeten begrijpen dat de vernietiging ook betrekking had op de nog lopende overeenkomsten. Het hof heeft de grieven van Dexia verworpen en de zaak verwezen naar de rol voor verdere behandeling, waarbij [geïntimeerde] in de gelegenheid wordt gesteld om zich uit te laten over de waarde van de (uit)geleverde aandelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.136.216/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 1361573 DX EXPL 12-268
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 mei 2017
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
Dexia is bij dagvaarding van 11 september 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 augustus 2013, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel, met producties;
- akte uitlating [geïntimeerde] ;
- antwoordakte Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Dexia heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep van Dexia heeft ontvangen, met rente, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping daarvan, in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep zoals in zijn memorie is vermeld, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
In het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft Dexia geconcludeerd tot verwerping daarvan, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 27 februari 2013 onder 2, 2.1 tot en met 2.5, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft bij aangetekende brief van 7 maart 2007 tijdig een opt-outverklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2.
[geïntimeerde] is in de periode april 1997 tot en met juni 2000 vijf leaseovereenkomsten met (een rechtsvoorgangster van) Dexia aangegaan, hierna: de overeenkomsten I tot en met V. Overeenkomst I is geëindigd op 9 maart 2006, overeenkomst II op 7 mei 2002, overeenkomst III op 29 juni 2005, overeenkomst IV op 2 maart 2007 en overeenkomst V op 3 december 2004. Bij de overeenkomst II, III en IV heeft Dexia de effecten aan [geïntimeerde] (uit)geleverd.
3.3.
De echtgenote van [geïntimeerde] heeft bij brief van 8 augustus 2003 de nietigheid van de overeenkomsten ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van de echtgenote van [geïntimeerde] tot vernietiging daarvan.
3.4.
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW. De echtgenote van [geïntimeerde] heeft op grond van artikel 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door haar echtgenoot geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.5.
Het hof ziet aanleiding eerst grief I in incidenteel appel te behandelen. [geïntimeerde] stelt zich in deze grief op het standpunt dat met de vernietigingsbrief van 8 augustus 2003 eveneens de overeenkomsten IV en V zijn vernietigd. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit die vernietigingsbrief dat de echtgenote van [geïntimeerde] de intentie had om alle verlieslatende overeenkomsten te vernietigen en dat overeenkomsten IV en V derhalve ook met deze brief zijn vernietigd. Dexia betwist dit en voert aan dat, nu bovenstaande overeenkomsten niet specifiek in deze brief worden genoemd en ten tijde van het versturen nog niet duidelijk was welke overeenkomsten verlieslatend zouden worden, Dexia niet had kunnen weten of moeten begrijpen dat de echtgenote van [geïntimeerde] de intentie had deze overeenkomsten te vernietigen.
3.6.
Aan de vernietigingsbrief kan – gelet op artikel 3:50, eerste lid, BW – de eis worden gesteld dat daaruit blijkt om welke rechtshandeling(en) het gaat, dat de eega van de gebondenheid aan die rechtshandeling(en) bevrijd wil zijn en wat de reden of rechtsgrond is voor de vernietiging. Het hof is van oordeel dat in de brief van 8 augustus 2003 aan die vereisten is voldaan. In deze brief noemt de echtgenote van [geïntimeerde] weliswaar zes overeenkomsten met naam en nummer, maar zij begint die opsomming met ‘voor zover ik kan nagaan’. In het slot van de brief beroept zij zich op de vernietigingsgrond ten aanzien van ‘alle zonder mijn toestemming gesloten overeenkomsten’. Niet valt in te zien waarom met de geciteerde zinsnede voor Dexia niet voldoende duidelijk was dat de vernietiging betrekking had op alle door [geïntimeerde] afgesloten verlieslatende overeenkomsten. De door Dexia aangevoerde omstandigheid dat in augustus 2003 overeenkomst IV nog liep en het derhalve onduidelijk was dat deze overeenkomst verlieslatend zou worden maakt dit niet anders, nu Dexia op grond van de bovenstaande geciteerde zinsnede had moeten begrijpen dat de vernietiging ook betrekking had op nog lopende overeenkomsten. Het incidenteel appel slaagt dan ook.
3.7.
Bij de verdere beoordeling van het hoger beroep stelt het hof het volgende voorop. Uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52, tweede lid, BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.8.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis ten aanzien van de overeenkomsten I, II en III ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de overeenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening. Dit bewijsvermoeden geldt naar het oordeel van het hof evenzeer voor overeenkomsten IV en V. [geïntimeerde] is tot het leveren van tegenbewijs toegelaten. De kantonrechter heeft de echtelieden als getuigen gehoord en heeft vervolgens geoordeeld dat [geïntimeerde] het hiervoor bedoelde bewijsvermoeden heeft weerlegd. Dit leidde de kantonrechter tot het oordeel dat de echtgenote van [geïntimeerde] tijdig de nietigheid heeft ingeroepen van deze overeenkomsten. Om die reden zijn de vorderingen van [geïntimeerde] betreffende de overeenkomst I, II en III toegewezen.
3.9.
Tegen laatstgenoemde beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Dexia met haar grieven op.
3.10.
Evenals de kantonrechter acht het hof het bewijsvermoeden dat is ontleend aan de en/of-rekening op grond van de afgelegde getuigenverklaringen weerlegd, ook met betrekking tot overeenkomsten IV en V. De omstandigheid dat [geïntimeerde] verklaart zich geen telefoontjes met Dexia te kunnen herinneren terwijl uit de door Dexia in het geding gebrachte stukken blijkt dat meerdere telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, acht het hof niet van dien aard dat op grond daarvan de algehele geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen is ontkracht. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat deze telefoongesprekken ten tijde van het getuigenverhoor 11 jaar geleden hebben plaatsgevonden en dat van de inhoud niets bekend is, zodat ook niet mag worden aangenomen dat deze telefoongesprekken bijzondere indruk gemaakt zullen hebben.
3.11.
Dexia wijst ter onderbouwing van de door haar gestelde bekendheid bij de echtgenote van [geïntimeerde] op verschillende omstandigheden, maar haar argumenten betreffen in essentie veronderstellingen en aannames. Hetgeen Dexia stelt, is niet voldoende om te kunnen vaststellen dat de echtgenote van [geïntimeerde] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief van 8 augustus 2003 daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten. De getuigenverklaringen bieden daar ook geen aanknopingspunt voor.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat grief I van Dexia faalt.
3.13.
Grief II van Dexia houdt in, kort samengevat, dat de door [geïntimeerde] te bewijzen verkoopopbrengst van de aan [geïntimeerde] (uit)geleverde aandelen verrekend moet worden met het door Dexia verschuldigde bedrag, althans dat bij gebreke van dat bewijs de werkelijke verkoopopbrengst geacht moet worden het door Dexia verschuldigde bedrag te overschrijden, zodat Dexia per saldo niets aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Het hof acht in het (primaire) betoog van Dexia een verzoek als bedoeld in artikel 3:53 lid 2 BW besloten. Nu beide partijen kennelijk tot uitgangspunt nemen dat de reeds ingetreden gevolgen van de vernietigde rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden, ziet het hof, mede om redenen van doelmatigheid, voldoende aanleiding voor de door Dexia voorgestelde verrekening, met dien verstande dat de uitkering in geld bepaald dient te worden op de verkoopwaarde ter beurze op de dag van vernietiging (8 augustus 2003), welke waarde blijkt uit de Officiële Prijscourant van de AEX (http://www.aex.nl/opc). Indien [geïntimeerde] de aandelen reeds voor de dag van vernietiging heeft verkocht, dan geldt de verkoopwaarde op de dag van verkoop.
Het kennelijke standpunt van Dexia dat indien [geïntimeerde] de aandelen nog in bezit heeft ervan uitgegaan moet worden dat de (toekomstige) verkoopopbrengst hoger is dan de schuld van Dexia, gaat niet op. De gevolgen van de beslissing van [geïntimeerde] om de aandelen te houden na de (door Dexia niet geaccepteerde) vernietiging komt voor haar rekening en risico, zowel in gunstige als in ongunstige zin. Ook het standpunt van Dexia dat in geval van verkoop van de aandelen na de vernietiging de waarde van de aandelen op de dag van daadwerkelijke verkoop verrekend moet worden gaat, gelet op het voorgaande, niet op. Indien de overeenkomsten zijn vernietigd voordat de aandelen zijn (uit)geleverd, moet worden uitgegaan van de waarde van de aandelen op de dag van de uitlevering. De overeenkomsten III en IV zijn vernietigd voordat de aandelen zijn (uit)geleverd: de vernietigingsbrief dateert van 8 augustus 2003 en overeenkomst III is geëindigd in juni 2005 en overeenkomst IV in maart 2007.
3.14.
De zaak wordt verwezen naar de rol van 30 mei 2017 teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen zich bij akte ten aanzien van overeenkomst II uit te laten over de waarde van de (uit)geleverde aandelen op de dag van vernietiging, of op de dag van verkoop, indien de verkoop eerder heeft plaatsgevonden en ten aanzien van overeenkomst III en IV op de dag van (uit)levering. Hierop zal Dexia bij antwoordakte kunnen reageren. Met het voorgaande falen de grieven van Dexia.
3.15.
Aan de voorwaarde voor de behandeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is niet voldaan, zodat dat buiten behandeling kan blijven.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 30 mei 2017 voor akte zijdens [geïntimeerde] als bedoeld in r.o. 3.14 waarna Dexia kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.P. van Achterberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2017.