ECLI:NL:GHAMS:2017:169

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
23-001462-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in hoger beroep met betrekking tot weigering mee te werken aan ademanalyse en bewijsverweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Turkije in 1978, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 24 maart 2014. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een geldboete van € 1000, te betalen in termijnen, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, met de aanvulling dat de betaling van de geldboete in tien maandelijkse termijnen mag plaatsvinden.

De raadsvrouw van de verdachte heeft in hoger beroep bepleit dat de verdachte vrijgesproken moet worden wegens gebrek aan wettig bewijs. De verdachte zou niet hebben geweigerd te blazen, maar was door een gebroken rib niet in staat om te blazen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte eerst heeft geprobeerd het ademonderzoek te frustreren en uiteindelijk niet volledig heeft meegewerkt aan de ademanalyse. Het hof heeft de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten als betrouwbaar beschouwd en heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan de verklaringen van de verbalisanten te twijfelen.

Het hof heeft het bewijsverweer van de verdachte verworpen en bevestigd dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door een fysieke belemmering niet in staat was om mee te werken aan het ademalcoholonderzoek. De beslissing van het hof houdt in dat de verdachte de opgelegde geldboete in tien maandelijkse termijnen kan voldoen, waarbij elke termijn € 100 bedraagt.

Uitspraak

parketnummer: 23-001462-14
datum uitspraak: 25 januari 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2014 in de strafzaak onder parketnummer 96-004003-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1978,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van
€ 1000, te betalen in termijnen, indien deze niet wordt betaald en verhaal niet mogelijk is te vervangen door 20 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs voor het tijdstip waarop de straf ingaat, ingevorderd en ingehouden is geweest.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met aanvulling van gronden naar aanleiding van het in hoger beroep gevoerde bewijsverweer en met dien verstande dat het hof zal bepalen dat de betaling van de opgelegde geldboete in tien maandelijkse termijnen mag plaatsvinden.

Bewijsverweer

De raadsvrouw heeft in hoger beroep bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken bij gebrek aan wettig en met name overtuigend bewijs op grond van het volgende.
De verdachte heeft niet geweigerd te blazen. Hij was als gevolg van een gebroken rib niet in staat te blazen en heeft dit ook tegen de betrokken verbalisanten gezegd. De verbalisanten zijn in gebreke gebleven door aan de verdachte niet de mogelijkheid van een bloedonderzoek te bieden. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij sinds 27 oktober 2013 pijn had aan zijn linkerflank waardoor hij niet volledig kon blazen. Inmiddels blijkt uit thans overgelegde brief van [naam], longarts, van 13 mei 2014, dat bij de verdachte sprake was van een ribfractuur dorsale zijde costa 7 rechts.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2014, van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] leidt het hof af, dat de verdachte eerst heeft geprobeerd het voorlopig ademonderzoek te frustreren. Bij de ademanalyse op het politiebureau heeft de verdachte vervolgens gezegd niet mee te willen werken. Nadat aan hem was uitgelegd dat hij daarmee een misdrijf zou plegen, heeft de verdachte geprobeerd de ademanalyse te beïnvloeden door niet volledig uit te blazen. Dat leidde tot slechts één resultaat (van 1070 ug/l), hetgeen onvoldoende was voor een voltooid ademalcoholonderzoek. Vervolgens wilde de verdachte niet meer meewerken. Ook nadat hem de gevolgen daarvan waren uitgelegd, bleef de verdachte bij zijn standpunt en is het onderzoek gestopt.
De inhoud van dit proces-verbaal wordt ondersteund door de verklaringen die de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] bij de raadsheer-commissaris hebben afgelegd op 19 oktober 2015 alsmede door het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 3] van 4 oktober 2016.
Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2014, ook niet voor zover dat inhoudt dat verdachte niet mee wilde werken aan het ademalcoholonderzoek. Het hof is van oordeel dat geenszins aannemelijk is dat de verdachte de verbalisanten op enige wijze te kennen heeft gegeven dat hij – door een fysieke belemmering – niet kon meewerken. Derhalve was er voor de verbalisanten geen aanleiding aan de verdachte de mogelijkheid van een bloedonderzoek te bieden.
Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte op 7 januari 2014 door de vermoedelijk in oktober 2013 ontstane ribfractuur (waarover uit de brief van de longarts blijkt dat de pijn na oktober 2013 langzaam minder werd), nog zodanig werd belemmerd in het met voldoende kracht uitblazen dat hij niet in staat was mee te werken. Daarbij heeft het hof ook acht geslagen op de weigerachtige houding van de verdachte die uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt en het feit dat de verdachte wel degelijk in staat is gebleken tot één (fors) testresultaat te komen. Het hof verwerpt om deze redenen het verweer.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene en met dien verstande dat het hof bepaalt dat de geldboete mag worden voldaan in 10 (tien) opeenvolgende maandelijkse termijnen, elke termijn groot € 100 (honderd euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. R. Kuiper en mr. M. Gonggrijp-van Mourik, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 januari 2017.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[......]
.