ECLI:NL:GHAMS:2017:1638

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
200.190.770/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat in het kader van terugkooprecht en verjaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellant, een advocaat, een beroepsfout van zijn voormalige advocaat, de geïntimeerde, aanvoert. De appellant had een terugkooprecht op een onverdeeld aandeel in een appartementsrecht, dat hij in 2002 had verkocht aan zijn voormalige collega. De appellant stelt dat de geïntimeerde hem onjuist heeft geadviseerd in het geschil met de verkoper, waardoor hij schade heeft geleden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geïntimeerde geen beroepsfout heeft gemaakt en dat de vordering van de appellant is verjaard. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de geïntimeerde een fout heeft gemaakt in zijn advisering. Het hof concludeert dat de appellant bekend was met de relevante feiten in september 2006, waardoor de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. De vordering is derhalve verjaard en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.190.770/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/583769/HA ZA 15-307
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T. Riyazi te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 7 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende vermindering van eis, met producties; en
- memorie van antwoord, met productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen – na wijziging van eis – tot betaling van een bedrag groot € 436.897, met wettelijke handelsrente en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
In 1982 zijn [A] en [appellant] ten behoeve van de uitoefening van hun (toenmalige) praktijk als advocaat, een kantoorcombinatie aangegaan in een
gedeelte van een pand aan de [adres] te [kantoorplaats] . Op 1
augustus 1986 hebben [A] en [appellant] samen het gehele pand verworven, waarna het is gesplitst in appartementsrechten. Het appartementsrecht met betrekking tot het bovenhuis is verkocht aan een derde. Het benedenhuis is verbouwd tot advocatenkantoor waarin [A] en [appellant] een advocatenpraktijk hebben uitgeoefend.
2.2
[appellant] heeft halverwege de jaren negentig het advocatenkantoor verlaten en is gaan werken als zelfstandig bedrijfsjurist.
2.3
Op 23 december 2002 heeft [appellant] zijn onverdeelde helft in het appartementsrecht verkocht aan [A] . De koopovereenkomst bepaalt onder meer:
‘7. [A] verleent aan [appellant] een terugkooprecht gedurende vier jaren na de
transportdatum.
8. Dit tegen de betaalde koopprijs, echter geïndexeerd overeenkomstig de indexering
van de kantoorhuren.’
2.4
De overdracht heeft plaatsgevonden op 14 februari 2003. De koopprijs bedroeg
€ 250.000.
2.5
[appellant] heeft op 27 februari 2006 aan [A] te kennen gegeven de onverdeelde helft van het benedenhuis terug te willen kopen. [A] is daarmee akkoord gegaan, tegen betaling van een koopsom van € 280.339,09.
2.6
In het voorjaar van 2006 hebben tevens onderhandelingen plaatsgevonden over de verkoop en de levering van het gehele benedenhuis aan een derde tegen betaling van een koopprijs van € 1.100.000.
2.7
[appellant] heeft [geïntimeerde] gevraagd hem als advocaat bij te staan in het geschil met [A] . [geïntimeerde] heeft [A] daarop bij brief van 12 juli 2006 als volgt bericht:
‘Cliënt heeft u bericht gebruik te willen maken van zijn terugkooprecht waarna u cliënt heeft bericht dat de koopsom alsdan € 280.338,09 zou bedragen. Met dat bedrag is cliënt akkoord gegaan.
Min of meer gelijktijdig aan de hiervoor beschreven ontwikkeling hebben partijen besloten het pand [adres] te verkopen tegen een koopsom van
€ 1.100.000,00.
In het kader daarvan is ervoor gekozen niet over te gaan tot eerst verkoop van 50% aan cliënt en daarna ieder 50% verkopen en leveren aan de nieuwe koper, maar er is voor gekozen dat u het pand rechtstreeks, in zijn geheel doorverkoopt en levert onder gelijktijdige financiële afwikkeling met cliënt.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat aan cliënt bij transport toekomt een bedrag ad circa € 269.661,91.’
2.8
[A] heeft bij brief van 13 juli 2006 betwist dat de nadere afspraak is gemaakt:
‘Hoewel daartoe door mij in de gelegenheid gesteld heeft Uw cliënt geen gebruik
gemaakt van zijn terugkooprecht. Hij was daartoe niet in staat.
Enige maanden daarna heb ik besloten om het appartementsrecht aan een derde te
verkopen.
In verband daarmee heeft Uw cliënt op 9 mei 2006 een verklaring ondertekend, waarin
hij gaaf en onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van zijn optierecht. Anders zou ik
ook niet tot verkoop van het appartementsrecht zijn overgegaan.
Over de verdeling van de opbrengst is geen enkele afspraak gemaakt en Uw cliënt
heeft naar mijn mening dan ook helemaal nergens recht op.
(...)
Uit overwegingen van moraal en fatsoen heb ik Uw cliënt niettemin een voorstel
gedaan over de verdeling van de opbrengst. Dit voorstel is door Uw cliënt afgewezen,
zodat ik daar thans niet langer gebonden ben.’
2.9
Bij brief van 8 september 2006 heeft [geïntimeerde] aan [A] onder meer het
volgende bericht:
‘Ten onrechte stelt u zich op het standpunt dat cliënt geen gebruik heeft gemaakt van
zijn terugkooprecht en daartoe niet in staat was.
Ik wijs er op dat op grond van de overeenkomst van 23 december 2002 cliënt
gedurende vier jaar na transportdatum het terugkooprecht heeft. Dit zou derhalve eerst
in 2007 komen te vervallen.
Met andere woorden: cliënt heeft op grond van de overeenkomst nog steeds recht op
terugkoop van 50% aandeel in het pand.
Namens cliënt doe ik nadrukkelijk een beroep op deze bepaling en verzoek u het daarheen te leiden dat cliënt middels een ABC op de, naar alle waarschijnlijkheid
reeds vastgestelde transportdatum, 50% van het pand van u geleverd krijgt om
tegelijkertijd met de andere 50% deze door te leveren aan de koper M.R. Vastgoed
B.V. en K&K Vastgoed B.V.
(...)
Met het vorenstaande houd ik namens cliënt staande dat deze met u is
overeengekomen dat cliënt niet formeel zal overgaan tot terugkoop en levering van de
onverdeelde helft om daarna door te leveren maar dat u met cliënt een en ander zou
verrekenen zoals reeds eerder aan u bericht.
Slechts ter bewaring van rechten doet cliënt, gezien uw ontkenning van de gemaakte
afspraken, een beroep op zijn terugkooprecht.’
2.1
Bij brief van 27 september 2006 heeft [geïntimeerde] aan [A] onder meer het
volgende bericht:
‘1. Dezerzijds wordt vastgesteld dat u niet bereid bent de met cliënt gemaakte
afspraken met betrekking tot de financiële afwikkeling van deze kwestie, zoals eerder
aan u bij mijn brief van 12juli 2006 bericht, na te komen. U bent in het kader van die
afspraken in verzuim en namens cliënt houd ik u aansprakelijk voor alle door cliënt
daaruit voortvloeiende schade.
(...)
3. Tevens stel ik vast dat u niet voldaan hebt aan mijn sommatie d.d. 8 september 2006
- en derhalve niet bereid bent, ondanks uw ontkenning van de hiervoor gememoreerde
nadere afspraken, de oorspronkelijke afspraak tot teruglevering van 50% van het pand
na te komen. Ook dit brengt verzuim met zich mee. Ook voor de daaruit
voortvloeiende schade (...) houd ik u aansprakelijk.’
2.11
[geïntimeerde] heeft vervolgens aan [appellant] geadviseerd conservatoir beslag te laten leggen op het pand. [appellant] heeft dit advies niet opgevolgd.
2.12
Het benedenhuis van het pand is in het najaar van 2006 verkocht en geleverd aan een derde tegen betaling aan [A] van de koopprijs van € 1.100.000.
2.13
Bij onderhandse akte van 8 augustus 2006 heeft [appellant] zijn vordering op [A] ter zake van het terugkooprecht gecedeerd aan [B] .
2.14
[B] heeft bij de rechtbank Arnhem een gerechtelijke procedure ingesteld jegens [A] en op grond van de gestelde nadere afspraak betaling gevorderd. De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 30 september 2009 de vorderingen van [B] afgewezen omdat [B] niet was geslaagd in de bewijslevering van de nadere afspraak.
2.15
Het gerechtshof Arnhem heeft die uitspraak bekrachtigd in zijn arrest van 29 mei
2012. Het hof heeft daarbij het volgende overwogen:
‘4.3 Het onderhavige geschil betreft — kort samengevat en voor zover in hoger beroep nog relevant — het volgende. [B] vordert, na wijziging van eis, in conventie veroordeling van [A] tot betaling van € 269.661,91 aan hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. [B] heeft als gestelde cessionaris aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [A] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de met [appellant] gemaakte afspraken over de verkoop aan een derde, waarbij 50% van de gerealiseerde koopprijs, onder aftrek van €280.338,09 door [A] aan [appellant] zou worden betaald, dan wel in de nakoming van het in de overeenkomst van 23 december 2002 opgenomen recht van terugkoop.
(…)
4.5
Het hof oordeelt dat de tussen partijen gesloten overeenkomst van 23 december 2002 een terugkooprecht ten behoeve van [appellant] behelst tegen betaling van een bedrag van € 250.000,00, te indexeren als nader omschreven. Deze overeenkomst houdt uitdrukkelijk geen verplichting in voor [A] om mee te werken aan een zogeheten ABC-levering of enige andere constructie, waarbij [appellant] de koopprijs van zijn voormalige aandeel in de onverdeelde helft van het appartementsrecht niet eerst aan [A] behoefde te betalen. [B] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [appellant] er niettemin op mocht vertrouwen dat de overeenkomst van 23 december 2012 een dergelijke verplichting inhield.
4.6
[B] heeft voorts gesteld dat sprake is van nadere afspraken tussen [appellant] en [A]
inhoudende dat de gehele benedenwoning (...) door [A] aan een derde zou worden verkocht en dat vijftig procent van de te realiseren koopprijs, onder aftrek van het bedrag van €280.338,09 door [A] aan [appellant] zou worden betaald. De stelplicht en (...) de bewijslast terzake van deze stelling rust (...) op [B] .
4.7
Het hof oordeelt - met de rechtbank - dat [B] niet is geslaagd in dit bewijs.
(...)
4.9
Zoals (...) overwogen heeft [B] niet slechts aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [A] toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de met [appellant] gemaakte afspraken over de verkoop aan een derde, welke afspraken het hof hiervoor niet bewezen heeft geacht, maar ook in de nakoming van het in de overeenkomst van 23 december 2002 opgenomen recht van terugkoop.
4.1
Naar het oordeel van het hof heeft [B] echter niet, althans niet voldoende concreet,
onderbouwd, gesteld dat [appellant] het terugkooprecht ook als zodanig, los van een ABC-constructie of enige andere wijze van uitvoering waarbij [appellant] niet de koopprijs voor de onverdeelde helft van de benedenwoning eerst aan [A] zou moeten betalen, zou hebben uitgeoefend.
(...)
4.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [B] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn vordering tot schadevergoeding op grond van de niet nakoming door [A] van het terugkooprecht als zodanig.’

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 580.198, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] hem had moeten adviseren om ter uitoefening van zijn terugkooprecht betaling van de koopsom aan [A] aan te bieden. Dit volgt uit het arrest van het gerechtshof Arnhem. [appellant] was in 2006 in staat en bereid die koopsom te voldoen, hoewel het enkele aanbod tot betaling al voldoende zou zijn geweest om de transactie te realiseren. Als [appellant] dat advies had gekregen was het geschil met [A] direct opgelost. [geïntimeerde] heeft in plaats daarvan ten onrechte de mogelijkheden tot een ABC-constructie met [A] onderzocht en het onjuiste advies gegeven tot het leggen van conservatoir beslag op het pand ter voorkoming van levering. [appellant] heeft daardoor vermogensschade geleden die door [geïntimeerde] moet worden vergoed.
3.2
De rechtbank heeft overwogen dat uit niets blijkt dat [appellant] aan [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven om aan hem in brede zin te adviseren hoe hij in het
conflict met [A] moest handelen en het meer voor de hand ligt dat
[appellant] aan [geïntimeerde] slechts de opdracht heeft gegeven om nakoming van de nadere
afspraak te bewerkstelligen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, zelfs als
er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat het advies tot het leggen van beslag
onjuist was, [appellant] het advies niet heeft opgevolgd, zodat niet valt in te zien dat dit advies tot enige schade kan hebben geleid. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld dat tot de conclusie kan leiden dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zes grieven op.
[geïntimeerde] heeft als meest verstrekkende verweer betoogd dat de vordering van [appellant] is verjaard, dat ook niet is voldaan aan de klachtplicht en [geïntimeerde] geen beroepsfout heeft begaan.
3.3
Het hof ziet aanleiding om de grieven gezamenlijk te bespreken, nu deze grieven allen in de kern zien op de klacht dat [geïntimeerde] onjuist heeft geadviseerd in het geschil dat [appellant] had met [A] . Ook zal het hof ingaan op het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde] betreffende de verjaring. Het hof overweegt als volgt.
Beroepsfout
3.4
Alvorens de vraag te kunnen beantwoorden of [geïntimeerde] als advocaat een beroepsfout heeft gemaakt is het eerst van belang om vast te stellen wat de inhoud van de tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van opdracht behelsde en wat van [geïntimeerde] als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in dat kader mocht worden verwacht. In dit verband is het volgende van belang. Vaststaat dat [appellant] tot 14 februari 2007 de mogelijkheid had om zijn terugkooprecht uit te oefenen. Daar heeft [appellant] echter geen van gebruik gemaakt, omdat hij geen financiële middelen beschikbaar had en omdat hij meende dat er nadere afspraken met [A] waren gemaakt. Voorts staat vast dat, in het kader van de bijstand door [geïntimeerde] aan [appellant] in zijn geschil met [A] , de nakoming van die door [appellant] gestelde nadere afspraken centraal heeft gestaan. Naar het oordeel van het hof blijkt dit ook uit de door [geïntimeerde] aan [A] geschreven brieven van 12 juli 2006, 8 september 2006 en 27 september 2006 en de door [B] bij de rechtbank Arnhem en het gerechtshof Arnhem gevoerde procedure tegen [A] . [appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat [geïntimeerde] voor [appellant] een bepaalde “strategie” heeft uitgezet en in dat kader [appellant] heeft geadviseerd over, bijvoorbeeld, het schrijven van genoemde brieven aan [A] , de cessie van de vordering aan [B] en de procedure die [B] heeft aangespannen bij de rechtbank Arnhem en in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem. Door [geïntimeerde] is in dit verband ook onvoldoende weersproken betoogd dat van een algemene adviesrelatie inhoudende hoe te handelen ook geenszins sprake is geweest. [appellant] wilde slechts nakoming van de vermeende nadere afspraak bewerkstelligen en [geïntimeerde] diende daartoe het nodige te ondernemen. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat de inhoud van de overeenkomst van opdracht in die zin van beperkte aard is geweest.
3.5
Het behoort tot de taak van een advocaat dat hij zich bij het vervullen van de opdracht niet beperkt tot de verrichtingen waar zijn cliënt uitdrukkelijk om vraagt, maar ook zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak en zijn cliënt van belang is en daarnaar handelt (vgl. HR 28 juni 1991, NJ 1992/420). Niettemin kan het standpunt van [appellant] dat [geïntimeerde] hem – naar het hof begrijpt in dit verband - had moeten adviseren om de koopsom van zijn aandeel aan [A] aan te bieden, niet als juist worden aanvaard. [appellant] mag immers, met zijn kennis en deskundigheid als ervaren advocaat en jurist, bekend worden verondersteld met de redelijk voor de hand liggende omstandigheid dat uitoefening van het terugkooprecht door betaling van de koopsom aan [A] de meest eenvoudige en geëigende weg was om levering te bewerkstelligen. Het voorgaande geldt temeer nu [A] ook bereid was daaraan uitvoering te geven, maar [appellant] zelf daarvan heeft afgezien.
3.6
Voorts overweegt het hof - in het kader van het gegeven advies tot het leggen van conservatoir beslag - dat de enkele stelling dat onjuist zou zijn geadviseerd, nog niet betekent dat een beroepsfout is gemaakt door [geïntimeerde] . Van een beroepsfout is immers pas sprake als dit advies niet door een redelijk en bekwaam handelend advocaat zou zijn gegeven. [appellant] heeft in het geheel niet onderbouwd waarom het door [geïntimeerde] gegeven advies niet aan die norm heeft voldaan. De enkele stelling dat het geen goed advies was volstaat daarvoor niet. Nu [appellant] niet anderszins concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat [geïntimeerde] niet als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat heeft opgetreden, leidt dit tot de slotsom dat door [geïntimeerde] geen beroepsfout is gemaakt. Dit betekent dat de grieven falen.
Verjaring
3.7
Ook anderszins slaagt het hoger beroep niet. Op de vordering is de verjaringsbepaling van artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing. De verjaringstermijn van vijf jaren vangt aan op de dag volgende op die waarop [appellant] daadwerkelijk in staat was een vordering tot schadevergoeding in te stellen (vgl. HR 31 oktober 2003, NJ 2003/680) doordat hij bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (vgl. HR 6 april 2001, NJ 2002/383, HR 24 januari 2003, NJ 2003/300). De verjaringstermijn vangt aan op het moment dat [appellant] bekend raakte met de relevante feiten; kennis van (ook) de juridische kwalificatie van die feiten wordt niet gevergd (vgl. HR 24 mei 2002, NJ 2003/268 en HR 5 januari 2007, NJ 2007/320). Het hof overweegt als volgt.
3.8
Vaststaat dat het verwijt dat [geïntimeerde] wordt gemaakt betrekking heeft op het handelen van [geïntimeerde] in de periode juli tot en met september 2006. [geïntimeerde] zou [appellant] in die periode immers niet hebben geadviseerd om ter zake de uitoefening van het terugkooprecht de koopsom te voldoen en voorts onjuist hebben geadviseerd omtrent het te leggen conservatoir beslag. Vanaf september 2006 ontstond naar het oordeel van het hof bij [appellant] aldus bekendheid met de voor het instellen van een rechtsvordering tegen [geïntimeerde] relevante feiten, waaronder de gestelde schade. Bij onderhandse akte van 8 augustus 2006 heeft [appellant] immers zijn vordering op [A] ten bedrage van € 269.661,91 - ter zake het terugkooprecht - gecedeerd aan [B] en in onderhavige zaak wordt dit bedrag eveneens als hoofdsom gevorderd. Gelet op voorgaande betekent dit dat de rechtsvordering in september 2011 is verjaard.
3.9
[appellant] heeft bewijs aangeboden, maar het aangeboden bewijs kan niet leiden tot een andere beslissing in deze zaak, zodat het bewijsaanbod als niet ter zake dienend zal worden gepasseerd.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.631 aan verschotten en € 3.895 voor salaris en op € 131 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. mrs. J.W. Hoekzema, M. Jurgens en A.J. Akkermans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 april 2017.