ECLI:NL:GHAMS:2017:1590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
R 002099-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Röttgering
  • A. Iedema
  • J. Leenaers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na intrekking hoger beroep en ontvankelijkheid van verzoeker

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure naar aanleiding van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1986, had schadevergoeding aangevraagd ter hoogte van € 8.095, als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in een strafzaak met parketnummer 14-810442-10. De rechtbank had de verzoeker eerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet bereikbaar was voor de instanties, waardoor hij niet op de hoogte was van de intrekking van het hoger beroep door de officier van justitie.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat er geen omstandigheden waren die erop wijzen dat hij redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van het einde van de strafzaak. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker op of omstreeks 1 april 2015 op de hoogte is geraakt van de intrekking van het hoger beroep, waardoor de termijn van drie maanden voor het indienen van het verzoekschrift niet was overschreden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verzoeker een schadevergoeding van € 7.970,00 toegekend, bestaande uit vergoedingen voor de dagen in voorlopige hechtenis en de verzekering.

De uitspraak benadrukt het belang van de bereikbaarheid van verzoekers in strafzaken en de noodzaak voor de instanties om mededelingen tijdig te doen, vooral in situaties waarin de verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Het hof heeft de tenuitvoerlegging van de beschikking bevolen, waarbij het bedrag van de schadevergoeding aan de verzoeker moet worden betaald door de Staat.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 002099-16 / (89 Sv HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 14-810442-10
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2015 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. J.M.J.H. Coumans[adres 1].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van (in totaal) € 8.095, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer.

2.Procesverloop

De rechtbank heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Het hoger beroep is ingesteld namens verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 31 maart 2017 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De raadsman heeft de ontvankelijkheid van appellant in zijn verzoek en de toewijzing daarvan bepleit.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid van appellant in zijn verzoek en toewijzing daarvan.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderhavige verzoekschrift niet tijdig was ingediend omdat appellant ten tijde van het onherroepelijk worden van het vonnis in voornoemde strafzaak geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet was ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie, om welke reden het voor zijn rekening en risico komt dat de mededeling van de intrekking van het hoger beroep door de officier van justitie hem niet heeft bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank deed daaraan niet af dat een dergelijke mededeling niet was verzonden, omdat die mededeling appellant – kort gezegd – bij gebreke van een bekend adres toch niet bereikt zou hebben. De rechtbank kwam voorts tot het oordeel dat geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu appellant er zelf niet voor had zorggedragen bereikbaar te zijn voor de instanties.
Het hof stelt vast dat uit het dossier onder meer het volgende kan worden afgeleid.
Appellant is bij vonnis van 11 januari 2011 in de strafzaak met parketnummer 14-810442-10 vrijgesproken. Tegen dit vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep op 11 februari 2011 is ingetrokken. Het dossier bevat geen stuk waaruit blijkt dat een mededeling van deze intrekking is verzonden aan appellant, noch dat een afschrift daarvan is verstrekt aan zijn raadsman. Uit een in hoger beroep in het dossier gevoegd document ‘Informatiestaat SKDB-persoon’ blijkt voorts dat appellant in de periode van 26 januari 2011 tot 21 november 2011 in de Basis Registratie Personen was ingeschreven op het adres [adres 2]. Op 22 april 2015 is het verzoekschrift van appellant op de griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar ingekomen.
Het hof overweegt dat een verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 89 Sv op grond van het bepaalde in het derde lid van dat artikel binnen drie maanden na beëindiging van de zaak moet worden ingediend. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat die termijn van drie maanden eerst een aanvang neemt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden aangenomen dat de gewezen verdachte van het einde van de (straf)zaak kennis heeft kunnen nemen dan wel daarvan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn (vergelijk ECLI:NL:GHAMS:2017:912). In casu blijkt uit het dossier niet van zo een omstandigheid. De advocaat heeft ten overstaan van het hof onweersproken gesteld dat appellant op of omstreeks 1 april 2015 op de hoogte is gekomen van de intrekking van het hoger beroep, zodat daarvan moet worden uitgegaan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de termijn van drie maanden na het eindigen van de zaak, waarbinnen het verzoekschrift had moeten worden ingediend, niet is overschreden. Derhalve is de appellant ontvankelijk in zijn verzoek. Het hof acht het hoger beroep gegrond. Dit brengt mee dat de beschikking waarvan beroep moet worden vernietigd. Het hof zal bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet had behoren te geschieden.
Appellant is op 21 september 2010 in verzekering gesteld op verdenking van -kort gezegd- poging tot diefstal met geweld /afpersing in vereniging en diefstal door middel van een valse sleutel in vereniging gepleegd. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van appellant bevolen. Appellant is op 29 december 2010 in vrijheid gesteld. Van deze 99 dagen voorarrest heeft appellant 2 dagen in een politiecel doorgebracht.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het vonnis in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Het hof acht in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen gronden van billijkheid aanwezig tot toekenning van een vergoeding ter zake van de door appellant ondergane verzekering en voorlopige hechtenis tot een bedrag van € 7.970,00, als volgt gespecificeerd:
  • 2 dagen politiebureau à € 105,00 per dag € 210,00
  • 97 dagen huis van bewaring à € 80,00 per dag € 7.760,00

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 7.970,00 (zevenduizend negenhonderdzeventig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Röttgering, Iedema en Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 26 april 2017.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor een bedrag van € 7.970,00 (zevenduizend negenhonderdzeventig euro), te betalen ten laste van de Staat aan appellant voornoemd door overmaking van bovenstaand bedrag op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [derdengeldenrekening].
Amsterdam, 26 april 2017.
Mr. Röttgering, voorzitter.