ECLI:NL:GHAMS:2017:1428

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
200.192.369/01 en 200.192.369/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering tot levensonderhoud en voorlopige voorziening in echtscheidingszaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2017, zijn de vrouw en de man betrokken bij een hoger beroep inzake de uitkering tot levensonderhoud na hun echtscheiding. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de man was verplicht om € 139,- per maand te betalen als partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof om dit bedrag te verhogen naar € 1.000,- per maand, terwijl de man verzoekt om geen alimentatie te betalen, verwijzend naar grievend gedrag van de vrouw. Het hof overweegt dat de lotsverbondenheid tussen de partijen niet is verbroken door het gedrag van de vrouw, ondanks haar erkenning dat zij de banden van de auto van de man heeft lekgestoken. Het hof concludeert dat de man € 290,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Daarnaast wordt in de zaak met zaaknummer 200.192.369/02 een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de man ook € 290,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, met ingang van 30 juni 2016. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.192.369/ 01 en 200.192.369/ 02
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/228035 / FA RK 15-3617 (echtscheiding) en
233279 / FA RK 15-6137 (verdeling)
Beschikking van de meervoudige kamer van 18 april 2017
in de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 01 in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.C. Kelderman te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. van Riessen te Almere,
en in de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 02 van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. M.C. Kelderman te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat: mr. D. van Riessen te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is in de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 01 op 6 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 maart 2016 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, met kenmerk C/15/228035 / FA RK 15-3617 (echtscheiding) en 233279 / FA RK 15-6137 (verdeling).
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 02 heeft de vrouw op 30 juni 2016 verzocht een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van het geding in hoger beroep.
1.4.
De man heeft op 14 juli 2016 een verweerschrift ingediend in de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 01 en op 17 augustus 2016 in de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 02.
1.5.
De vrouw heeft op 24 augustus 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 26 augustus 2016 een nader stuk ingediend.
1.7.
De zaken zijn op 5 september 2016 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1983 gehuwd. Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 16 maart 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Ten tijde van de zitting in hoger beroep was de echtscheiding nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn twee - thans meerderjarige - kinderen geboren.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, bepaald dat de man, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, € 139,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie).
In de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 01:
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van
€ 1.000,- per maand, althans een bedrag dat het hof in goede justitie zal bepalen.
3.3.
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair te bepalen dat de man jegens de vrouw niet gehouden is enige partneralimentatie te voldoen. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de alimentatieplicht wordt gelimiteerd tot een jaar na de start hiervan. Meer subsidiair verzoekt de man te bepalen dat hij een partneralimentatie voldoet door het hof in goede justitie te bepalen, zo mogelijk met een limiteringsplicht.
In de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 02:
3.4.
De vrouw verzoekt voor de duur van het geding te bepalen dat de man, met ingang van
1 april 2016, althans met ingang van een datum door het hof in goede justitie te bepalen, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag zal voldoen van € 793,- per maand, althans een bedrag als het hof in goede justitie zal bepalen.
3.5.
De man verzoekt primair de door de vrouw verzochte voorlopige voorzieningen af te wijzen en subsidiair een partneralimentatie te bepalen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 01:
4.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
Lotsverbondenheid
4.2.
De meest verstrekkende stelling van de man is dat de vrouw zich schuldig heeft gemaakt aan zodanig grievend gedrag jegens hem dat van hem in redelijkheid niet meer gevergd kan worden dat hij nog langer bijdraagt in haar levensonderhoud. De man meent dat de vrouw door haar gedrag het recht op partneralimentatie definitief heeft verspeeld, dan wel dat haar gedrag dient te worden meegewogen bij het bepalen van de hoogte en de duur van de partneralimentatie.
Daartoe stelt de man - kort weergegeven - dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen (i) hem in één nacht 50 keer heeft gebeld, (ii) meermalen langs de woning van zijn huidige vriendin is gereden, (iii) viermaal de banden van zijn auto heeft lek gestoken, (iv) hem met de dood heeft bedreigd door vanaf de telefoon van haar zus een sms-bericht aan hem te sturen met de afbeelding van twee pistolen, (v) ’s nachts in de tuin van zijn woning foto’s heeft gemaakt en (vi) één van de zoons van partijen zo tegen hem heeft opgezet dat hij geen contact meer met de man wil. De vrouw is werkzaam bij de politie als (familie)rechercheur, zij had dan ook beter moeten weten, aldus de man. In dit verband verwijst de man naar beschikkingen van het hof Den Haag van 13 april 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1249) en de rechtbank Den Haag van 17 januari 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BV60697).
4.3.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Kort weergegeven - voert zij aan dat zij, toen de man na een huwelijk van 30 jaar onverwacht bij haar wegging, in een ‘rollercoaster’ van pijn en verdriet terecht is gekomen. Naast de feitelijke scheiding, kreeg zij in die periode te maken met andere emotionele gebeurtenissen in de familiesfeer en vriendenkring. Zij geeft toe dat zij destijds, inmiddels circa 2½ jaar geleden, uit frustratie, woede en pijn de banden van de auto van de man heeft lek geprikt. Zij heeft daarvoor haar excuses aangeboden en de kosten van de banden aan de man vergoed. De man maakt de vrouw, sinds het mislopen van het traject bij de mediator, allerlei verwijten. De vrouw krijgt het gevoel dat de man hierdoor de focus probeert te verleggen, terwijl het in werkelijkheid alleen nog om de partneralimentatie gaat. Zij geeft verder toe dat zij de man op één avond vaak heeft gebeld. Eén van de zoons van partijen was toen zeer emotioneel en de vrouw wist niet wat zij daarmee aan moest, vandaar dat zij heeft geprobeerd de man te bereiken. Zij betwist evenwel de man met de dood te hebben bedreigd. Zij is inderdaad wel eens door de straat van de huidige vriendin van de man gereden, maar dat is omdat een vriendin van haar verderop in diezelfde straat woont. Ook geeft zij toe foto’s in de achtertuin van de man te hebben gemaakt. Daarmee wilde zij aantonen dat de man met zijn huidige vriendin samenwoont, aldus de vrouw.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd, en zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in art 1:157 BW, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Daarbij geldt als criterium of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet of ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Lotsverbondenheid is een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van steun kan in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
De enkele constatering van grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige door degene die alimentatie verzoekt, leidt niet zonder meer er toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. Voorts dient in het algemeen terughoudendheid te worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede gelet op het onherroepelijk karakter van beëindiging of matiging van de onderhoudsverplichting. Ook dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen of te matigen.
Het hof stelt vast dat de vrouw heeft erkend ongeveer 2½ jaar geleden de banden van de auto van de man te hebben lek geprikt. De andere stellingen van de man zijn door de vrouw betwist of genuanceerd. Wat hier ook van zij, de door de man gestelde gedragingen van de vrouw zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat tegen de achtergrond daarvan het verzoeken van partneralimentatie een zo kwetsende bejegening van de man oplevert, dat van hem betaling van levensonderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de gestelde gedragingen van de vrouw moeten worden gezien in het licht van de emoties die met het uiteengaan van partijen – die tijdens hun 33 jarige huwelijk 30 jaren hebben samengeleefd - gepaard zijn gegaan. De professie van de vrouw, familierechercheur bij de politie, maakt dat niet anders. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de onderhoudsverplichting van de man te beëindigen. Evenmin bestaat voldoende grond voor matiging van de onderhoudsverplichting. De stellingen van de man worden dan ook verworpen.
Behoefte en behoeftigheid
4.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4.6.
Met grief I stelt de vrouw dat in de bestreden beschikking ten onrechte geen rekening is gehouden met de netto huurinkomsten van een aan beide partijen toebehorend bedrijfspand. Volgens de vrouw moet het totale netto inkomen van partijen worden verhoogd met
€ 900,- per maand. Het netto besteedbaar inkomen van partijen bedraagt dan € 5.942,- per maand, zodat haar behoefte € 3.565,- (60% van laatstgenoemd bedrag) per maand bedraagt.
De man bevestigt dat in de bestreden beschikking de inkomsten uit verhuur van het bedrijfspand niet zijn meegenomen. Hij meent echter dat de totale netto inkomsten hieruit, dat wil zeggen de huuropbrengst na aftrek van kosten en btw, € 800,- (ofwel: € 400,- per persoon) per maand bedragen.
4.7.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft de stellingen van de man niet weersproken, zodat die ook het hof tot uitgangspunt strekken. Dit brengt mee dat de netto huurinkomsten van het aan partijen toebehorend bedrijfspand ten bedrage van in totaal € 800,- per maand bij de berekening van de behoefte van de vrouw aan de hand van het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan meegenomen zullen worden. Het in de bestreden beschikking vastgestelde totale netto besteedbaar inkomen van partijen van € 5.042,- per maand, waartegen niet is gegriefd, zal derhalve met dat bedrag worden verhoogd naar € 5.842,- per maand. Net als de rechtbank zal het hof de behoefte van de vrouw bepalen op 60% van dit bedrag, nu tegen deze wijze van vaststelling eveneens niet is gegriefd. Dit betekent dat de behoefte van de vrouw € 3.505,- netto per maand bedraagt. Bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw zullen op dit bedrag de hiervoor genoemde door de vrouw ontvangen huurinkomsten van € 400,- netto per maand in mindering worden gebracht. Dit resulteert in een aanvullende behoefte van de vrouw van € 3.105,- netto per maand, hetgeen overeenkomt met € 5.507,- bruto per maand. Geïndexeerd bedroeg de behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage in 2016 dan ook € 5.674,- bruto per maand.
4.8.
Op de vastgestelde behoefte van de vrouw dienen ook haar eigen inkomsten uit arbeid in mindering te worden gebracht, zodat resteert haar aanvullende behoefte aan partneralimentatie.
4.9.
Grief II van de vrouw is gericht tegen het oordeel in de bestreden beschikking dat bij de berekening van haar huidige netto besteedbare inkomen uit wordt gegaan van een fulltime dienstverband. In dit verband voert zij - kort weergegeven - het volgende aan. Nog daargelaten of van haar kan worden verlangd dat zij, gezien haar medische voorgeschiedenis, de afspraken die partijen tijdens het huwelijk hebben gemaakt over de verzorging van de kinderen en de taken in het huishouden, de duur van het huwelijk en haar leeftijd, dient aan te tonen dat zij niet fulltime kan werken in haar huidige baan, gaat de rechtbank er met dit oordeel aan voorbij dat zij, juist omdat zij was afgekeurd, werkzaam is in een speciaal voor haar gecreëerde functie, met een aangepaste functietypering. Zij mag zich niet begeven in werksituaties waarin geweldsaanwending kan plaatsvinden en zij kan daarom alleen kantoorwerk verrichten. Daarnaast is zij niet in staat gedurende langere tijd, structureel, fulltime te werken. Ter onderbouwing hiervan heeft zij in hoger beroep verschillende stukken overgelegd. Voor het geval het hof van oordeel is dat zij wel fulltime kan werken, merkt de vrouw op dat er thans een vacaturestop is bij de politie, zodat het voor haar niet mogelijk is haar werkzaamheden structureel uit te breiden.
4.10.
De man meent dat in de bestreden beschikking bij de vaststelling van het huidige netto besteedbare inkomen van de vrouw terecht gerekend is met een fulltime dienstverband. Hij voert aan dat in de bestreden beschikking wel degelijk is onderkend dat de vrouw in een aangepaste functie werkt. Opgemerkt wordt dat de vrouw al jaren uit eigen keuze 80% werkt. De gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de vrouw heeft er nimmer toe geleid dat zij minder dan 80% is gaan werken. Betwist wordt dat de vrouw nu arbeidsongeschikt is. Dat de vrouw in staat is 100% te werken, kan volgens de man ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat zij door de jaren heen vaak en langere tijd achter elkaar heeft overgewerkt en regelmatig piketdiensten draait. Daarnaast voert hij aan dat partijen reeds op 20 oktober 2013 apart zijn gaan wonen. Sindsdien weet de vrouw dat zij financieel voor zichzelf moet gaan zorgen en dat zij slechts een beroep op partneralimentatie kan doen voor zover zij daarin niet slaagt. Dat zij er vervolgens zelf voor heeft gekozen om sindsdien de uren in haar huidige functie niet uit te breiden of te solliciteren op de functies die toen wel beschikbaar waren, moet voor haar rekening en risico blijven. Daarnaast is slechts sprake van een tijdelijke vacaturestop bij de politie. De houding van de vrouw in de afgelopen jaren maakt dat de overbruggingsperiode, totdat de vacatures weer zullen worden opengesteld, voor haar rekening dient te komen. Ook overigens stelt de man zich op het standpunt dat het aantal uren in de huidige functie van de vrouw, ondanks de vacaturestop, wel uitgebreid kan worden.
4.11.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat aan de zijde van de vrouw uit moet worden gegaan van haar huidige dienstverband van 80%. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw al vanaf ongeveer 1990 een dienstverband heeft van 80%. Het hof acht het aannemelijk dat partijen daar destijds voor hebben gekozen in verband met de zorg voor de kinderen en het huishouden. Niet gesteld of gebleken is dat de man tijdens het huwelijk van partijen, toen de kinderen groter werden, bij de vrouw op uitbreiding van haar dienstverband heeft aangedrongen. Zoals ook in de bestreden beschikking is vastgesteld, heeft de vrouw in 1998 een aangepaste functie gekregen in verband met lichamelijke klachten, waarin zij nog altijd werkt en heeft zij een ontheffing gekregen voor het dragen van een wapen. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat zij nog altijd lijdt aan onder meer rugklachten. In het licht van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet van de vrouw worden gevergd dat zij, op 55-jarige leeftijd en nadat zij al circa 27 jaar een dienstverband heeft van 80%, haar dienstverband uitbreidt naar 100%.
4.12.
Blijkens de jaaropgave 2015 bedroeg het fiscaal loon van de vrouw in dat jaar € 34.940,-. Het hof gaat er daarom van uit dat zij een inkomen van gemiddeld € 2.912,- bruto per maand verdient. Het hof zal, anders dan door de man betoogd, geen rekening houden met inkomen uit vermogen van de vrouw dat haar toekomt in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Aangezien geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit het tegendeel moet worden afgeleid, houdt het hof het ervoor dat partijen (min of meer) ieder een gelijk aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap hebben ontvangen. Dit vermogen zal derhalve bij beide partijen buiten beschouwing worden gelaten. Gelet op het vorenstaande, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 2.762,- (€ 5.674,- minus € 2.912,-) bruto per maand.
Inkomen van de man
4.13.
Vervolgens is aan de orde van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan bij de berekening van zijn draagkracht. In de bestreden beschikking achtte de rechtbank het op dit punt redelijk uit te gaan van een fulltime dienstverband, omdat van de man niet verwacht hoeft te worden dat hij meer dan 100% werkt. Grief III van de vrouw is hiertegen gericht. Zij voert aan dat de man gebruik maakt van de zogeheten RPU-regeling, waarbij verlofuren kunnen worden ingezet om minder te werken. De man ontvangt daardoor wel salaris op basis van een dienstverband van 110%, maar werkt in werkelijkheid niet 110%.
De man heeft zich daartegenover - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat door gebruikmaking van de RPU-regeling zijn draagkracht voor partneralimentatie niet wordt verhoogd.
4.14.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat de man salaris ontvangt op basis van een dienstverband van 110%, terwijl hij in de praktijk door gebruikmaking van de RPU-regeling 100% werkt. Met het oog op voormelde regeling heeft de man zijn 36-urige werkweek (=100%) namelijk uitgebreid naar 39,6 uur (=110%). Door de RPU-regeling kan hij vervolgens verlofuren inzetten om minder te werken, zodat hij feitelijk 36 uur per week werkt. Dit komt erop neer dat de man de RPU-regeling heeft aangewend om zijn inkomen te verhogen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man kort voordat hij 55 jaar werd, omstreeks [maand] 2014, zijn dienstverband met 10% heeft uitgebreid. Nu de samenwoning van partijen op dat moment al ongeveer een jaar was verbroken, is het hof van oordeel dat bij de berekening van de draagkracht van de man uit moet worden gegaan van een dienstverband van 100%. Het hof volgt de rechtbank dan ook in zoverre en gaat eveneens uit van een inkomen van € 3.374,- bruto per maand, 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 3.561,- bruto per jaar.
4.15.
Naast de hiervoor reeds vermelde inkomens van partijen, gaat het hof bij het bepalen van de draagkracht uit van de volgende gegevens:
aan de zijde van de man:
- ingehouden pensioenpremie en premie NP van in totaal € 227,- per maand;
- ingehouden premie AOP van € 3,- per maand;
- algemene heffingskorting;
- arbeidskorting;
- inkomen uit verhuur van het bedrijfspand van € 400,- netto per maand;
- huur van € 778,- per maand;
- premie ziektekosten van € 128,- per maand en het verplicht eigen risico van € 385,- per jaar;
aan de zijde van de vrouw:
- algemene heffingskorting;
- arbeidskorting;
- inkomen uit verhuur van het bedrijfspand van € 400,- netto per maand;
- huur van € 700,- per maand;
- premie ziektekosten van € 104,- per maand en het verplicht eigen risico van € 385,- per jaar.
Bij beide partijen wordt rekening gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
Conclusie
4.16.
Gelet hierop en met inachtneming van de uitkomst van de jusvergelijking, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van
€ 290,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Door dat bedrag wordt de vrouw niet ten opzichte van de man bevoordeeld.
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om de alimentatieduur te bekorten. De duur van de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan een gewezen partner is wettelijk vastgesteld op 12 jaar vanaf de datum van echtscheiding. De man heeft onvoldoende gesteld om daarvan in dit concrete geval af te wijken. De stellingen van de man hieromtrent falen derhalve.
In de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 02:
4.18.
Aan de orde is het verzoek van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding in hoger beroep, inzake de door de man te betalen partneralimentatie.
4.19.
Het hof overweegt als volgt.
Nu de hoofdzaak en het verzoek voorlopige voorzieningen in hoger beroep gelijktijdig mondeling zijn behandeld, verstaat het hof dat hetgeen partijen in de hoofdzaak ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw hebben aangevoerd tevens geldt inzake het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dienaangaande.
Voor de beoordeling van de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen in de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 01. Op basis daarvan is het hof van oordeel dat ook een door de man bij wijze van voorlopige voorziening te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van
€ 290,- bruto per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, door welke bijdrage de vrouw niet wordt bevoordeeld ten opzichte van de man. Nu de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening rekening kon houden met een door hem te betalen bijdrage, acht het hof het redelijk om de datum van indiening van dit verzoekschrift, te weten 30 juni 2016, te bepalen als ingangsdatum van de door hem te betalen bijdrage.
4.20.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 01:
vernietigt de bestreden beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als uitkering tot haar levensonderhoud € 290,- (TWEEHONDERD EN NEGENTIG EURO) bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en wijzigt de echtscheidingsbeschikking in zoverre;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.192.369/ 02:
bepaalt dat de man bij wijze van voorlopige voorziening met ingang van 30 juni 2016 tot datum inschrijving echtscheidingsbeschikking als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 290,- (TWEEHONDERD EN NEGENTIG EURO) bruto per maand dient te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A.N. van de Beek en mr. J. Louwinger-Rijk in tegenwoordigheid van mr. S. Brouwer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.