ECLI:NL:GHAMS:2017:1213

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
23-000918-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Identiteitsfraude bij theorie-examen Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1994, was beschuldigd van identiteitsfraude door opzettelijk gebruik te maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument tijdens een theorie-examen bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op 8 mei 2015. De verdachte had een paspoort van een ander, [benadeelde], gebruikt om zich te legitimeren.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 maart 2017 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit, met de stelling dat de herkenning van de verdachte door de verbalisanten onvoldoende specifiek was. Het hof heeft echter vastgesteld dat de bewijsmiddelen, waaronder afbeeldingen van de verdachte, voldoende duidelijk waren om de identificatie te ondersteunen. De verdachte had verklaard dat hij de auto van zijn vader had uitgeleend aan [benadeelde], maar het hof achtte deze verklaring onaannemelijk.

Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het ten laste gelegde feit. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, maar het hof besloot, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de taakstraf te verlagen naar 120 uren. Het hof benadrukte de ernst van het feit en het vertrouwen dat in identiteitsdocumenten moet worden gesteld. De uitspraak werd gedaan in het kader van de artikelen 22c, 22d en 231 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer: 23-000918-16
Datum uitspraak: 28 maart 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-256519-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 8 mei 2015 in de gemeente Alkmaar opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een paspoort ten name van [benadeelde] , door toen en daar dit paspoort - tijdens een theorieexamen - aan een medewerker van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te tonen en/of te overhandigen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal om proceseconomische redenen worden vernietigd.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het bewijs in doorslaggevende mate berust op de herkenning van de verdachte door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , maar dat deze herkenningen te weinig specifiek zijn om als bewijs voor het ten laste gelegde te kunnen dienen. Daarnaast heeft [verbalisant 2] de verdachte pas herkend nadat hij hem in onderhavige zaak had verhoord. Dat doet af aan de betrouwbaarheid van de herkenning.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het ten laste gelegde volgt dat de getuige [getuige] , werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) te Alkmaar, op 8 mei 2015 constateerde dat een persoon theorie-examen aan het afleggen was, van wie zij vermoedde dat hij niet degene was die op het paspoort stond dat hij had gebruikt om zich te legitimeren, namelijk [benadeelde] met BSN nummer [bsn-nummer] . De te beantwoorden vraag is of de verdachte deze persoon is.
In het dossier bevinden zich afbeeldingen waarop de persoon te zien is die het niet op naam van [benadeelde] gestelde paspoort bij het CBR te Alkmaar toonde. De verdachte is aan de hand van deze afbeeldingen door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] herkend. Verder blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat, terwijl verbalisanten ter plaatse bij het CBR stonden te wachten, een jongen uit het theorielokaal wegrende en wegreed in een auto (Volkswagen Polo, kenteken [kenteken] ). Deze auto stond op naam van [vader verdachte] , [adres] (zijnde de vader van de verdachte). De verbalisanten zijn daarop naar dit adres gereden. Bij hun aankomst aldaar zagen zij een jongen bij genoemde auto weglopen. Hij droeg andere kleding dan de jongen die kort daarvoor bij het CBR was weggerend. Deze jongen bleek [benadeelde] te zijn. Tijdens de insluitingsfouillering werd bij hem een OV-chipkaart aangetroffen op naam van de verdachte. In de Volkswagen Polo lag een vest met daarin het rijbewijs van de verdachte. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij over het algemeen gebruik maakt van de auto van zijn vader.
Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat de herkenningen door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet specifiek zijn. Deze dienen dus met bijzondere behoedzaamheid te worden gewaardeerd. Wel constateert het hof dat de afbeeldingen in het dossier voldoende duidelijk zijn om op basis daarvan waarnemingen te kunnen doen. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep waargenomen dat de persoon op de afbeeldingen meer overeenkomsten vertoont met de verdachte dan met medeverdachte [benadeelde] , die is afgebeeld op een ID-staat in het dossier. Met name de vorm van de gezichten en de haarlijn op het voorhoofd zijn verschillend. Tenslotte overweegt het hof dat de verdachte op basis van uiterlijke kenmerken de persoon kan zijn die te zien is op de afbeeldingen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 8 mei 2015 de auto van zijn vader had uitgeleend aan [benadeelde] en dat hij niet weet wat [benadeelde] ermee heeft gedaan. Nu in het dossier voor deze stelling geen aanknopingspunten te vinden zijn, de verdachte pas voor het eerst in hoger beroep deze enkele stelling heeft geponeerd zonder enige onderbouwing, bijvoorbeeld door [benadeelde] als getuige te doen oproepen, en hij evenmin heeft aangegeven waar hij op 8 mei 2015 wel was, acht het hof de verklaring van de verdachte onaannemelijk en schuift deze terzijde.
Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat op basis van de gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend is komen vast te staan dat het de verdachte was die op 8 mei 2015 het paspoort van [benadeelde] heeft getoond bij het CBR te Alkmaar teneinde voor deze [benadeelde] een theorie‑examen af te leggen. Het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsvrouw wordt dus verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 mei 2015 in de gemeente Alkmaar opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een paspoort ten name van [benadeelde] , door toen en daar dit paspoort tijdens een theorie‑examen aan een medewerker van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te tonen en/of te overhandigen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht aan de verdachte een lagere taakstraf op te leggen dan de politierechter heeft gedaan. Zij heeft gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hij is een first offender en wil na de zomer zijn HBO studie vervolgen. Daarnaast beschikt hij over bestendig werk en een eigen inkomen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een niet op zijn naam gesteld paspoort gebruikt en zo geprobeerd voor een ander het voor het behalen van een rijbewijs noodzakelijke theorie‑examen af te leggen. Op deze manier heeft hij getracht de met afgifte van rijvaardigheidsbewijzen belaste autoriteiten te misleiden. Hij heeft daarmee het vertrouwen geschaad dat in het personenverkeer in reisdocumenten en identiteitspapieren moet kunnen worden gesteld.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder betreffende zijn werk en opleiding, ziet het hof aanleiding een enigszins lagere straf op te leggen dan de advocaat‑generaal heeft geëist. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met het feit dat de verdachte niet eerder voor een misdrijf is veroordeeld.
Het hof acht alles afwegende een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. W.M.C. Tilleman en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 maart 2017.