In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1994, was beschuldigd van identiteitsfraude door opzettelijk gebruik te maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument tijdens een theorie-examen bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op 8 mei 2015. De verdachte had een paspoort van een ander, [benadeelde], gebruikt om zich te legitimeren.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 maart 2017 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit, met de stelling dat de herkenning van de verdachte door de verbalisanten onvoldoende specifiek was. Het hof heeft echter vastgesteld dat de bewijsmiddelen, waaronder afbeeldingen van de verdachte, voldoende duidelijk waren om de identificatie te ondersteunen. De verdachte had verklaard dat hij de auto van zijn vader had uitgeleend aan [benadeelde], maar het hof achtte deze verklaring onaannemelijk.
Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het ten laste gelegde feit. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, maar het hof besloot, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de taakstraf te verlagen naar 120 uren. Het hof benadrukte de ernst van het feit en het vertrouwen dat in identiteitsdocumenten moet worden gesteld. De uitspraak werd gedaan in het kader van de artikelen 22c, 22d en 231 van het Wetboek van Strafrecht.