In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan het doen van een onjuiste aangifte omzetbelasting. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schendingen van de procesorde, omdat de verdachte werd vervolgd terwijl zijn medeverdachten niet werden vervolgd. Dit verweer werd door het hof verworpen, waarbij het hof opmerkte dat het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft om zelfstandig te beslissen over vervolging. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen vervangende hechtenis.
Het hof oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de onjuiste aangifte en dat er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid. De rechtbank had eerder een lagere straf opgelegd, maar het hof achtte de straf onvoldoende in het licht van de ernst van de feiten en de gevolgen voor de samenleving. Het hof nam ook in overweging dat de redelijke termijn in de strafzaak was overschreden, wat leidde tot een deels voorwaardelijke straf. De op te leggen straffen zijn gebaseerd op verschillende artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Wetboek van Strafrecht. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige, met inachtneming van de aanpassing van de strafoplegging.